Zonder grond onder de voeten

Wie het goed recht van vrouwenemancipatie heeft omarmt, loop stuk op deze uitspraak in de Bijbel: “Ik heb met hart en ziel gezocht, maar nog altijd niet gevonden. Onder duizend mensen vond ik er maar een die werkelijk mens was, maar het was geen vrouw.” Aan het woord is Prediker (7,28) en hij presenteert zich nadrukkelijk als wijze (1,13 en 12,9-14) Is er op enigerlei wijze iets van hem aan te nemen in onze geëmancipeerde tijd? Of laten wij hem achter in de eeuwen van zijn spreken? Het is niet echt een escape voor allen die de Bijbel een warm hart toedragen. Ook de historische plaatsing van deze uitspraak vraagt om uitleg. Hoe is het mogelijk dat een wijze uit Israël zegt dat er geen vrouw gevonden kon worden op zoek naar een ‘werkelijk mens’?

De vraag naar de vertaling is hier wel op z’n plaats. Dit zegt de Herziene Statenvertaling (2010): (27) “Zie, dit heb ik gevonden, zegt Prediker, het ene bij het andere, om tot een slotsom te komen, die ik nog altijd zoek, (28) maar niet heb gevonden. Een man onder duizend heb ik gevonden. Een vrouw onder die allen heb ik echter niet gevonden.” Hier blijkt dat vers 28 het vervolg is van de zin die in 27 begon. Het is de nadrukkelijke notering van een vergeefse speurtocht.

Waarvan?

“Ik zei: Ik wil wijs worden, maar de wijsheid bleef ver bij mij vandaan.” (23) Het gaat om het inzicht dat goddeloosheid dwaas is en dwaasheid onverstand. (25) Prediker geeft geen breed verslag van de onderzoeksopzet, wel illustreert hij de slotsom door te wijzen op vrouwen die je te pakken nemen. De dood is erg, maar tijdens dit leven is het wel heel treurig als je als man te grazen wordt genomen door een vrouw. De vrouw is als ‘ontuchtige’ nogal thuis in Israëls wijsheid (Spreuken 2,16-19; 5,1vv, 7,6vv; 23,27-28). De Spreuken adviseren je dringend de verleidelijke vrouw moet ontwijken. Want als je op haar avances ingaat, benadeel je jezelf enorm. Kortom, let op je gedrag als man.
Prediker heeft een andere mening. Er is meer aan de hand. Grotere krachten spelen mee. Het gaat erom of God je welgevallig is of niet. Dat bepaalt of je haar ontwijkt of niet. “Wie goed is voor het aangezicht van God, zal aan haar ontkomen, maar een zondaar wordt door haar gevangen.” (26) Het is een typisch Prediker-perspectief: er lotgevallen zijn waarover de mens geen zeggenschap heeft (3,1-9; 5,17-19; 6,1-2). God staat dingen toe en God deelt omstandigheden toe.

In dit kader zegt hij dan, dik overdrijvend ik heb niemand gevonden die het wel kan doorgronden. Prediker houdt ervan om scheef te hangen (4,1.4.1.5). Paulus kan er ook wat van (Romeinen 5,7-8). “Toch kan de mens het werk van God niet van begin tot eind doorgronden,” had Prediker al verteld (3,11) en hij is misschien de enige die het doorheeft. Eén man onder de duizend. Het is teleurstellend weinig. En onder de vrouwen geen enkele.

“Dit is moeilijke poëzie, maar vlijmscherp,” schrijft Loader. (106) Prediker is geen categorische vrouwenhater (zie 9,9) en in het verband van deze perikoop kun je bij vrouw nog denken aan de verleidelijke maar kwaadaardige vrouw. We treffen hier geen oordeel over de vrouwelijke soort. Het punt is dat zo weinig mensen doorzien dat goddeloosheid en dwaasheid niet altijd het gevolg is van onze foute keuzes. Prediker vindt dat wij Gods toedeling als serieuze factor moeten erkennen. De mens raakt verdwaald in allerlei gedachten, ondanks het feit dat God de mens oprecht heeft gemaakt (7,29).

Dat is een opluchting – en toch niet. Ik hoef Prediker niet te verdedigen in een tijd van gelijkheid voor man en vrouw. Sterker, hij is het ermee eens. Maar nu hebben we een ander hard stukje te verteren. God die je gunstig behandelt, of juist niet, zonder directe link met je eigen keuze of gedrag? Dat gaat er maar moeilijk in. Toch is dit het tegenwicht dat Prediker bieden wil. “De ordeningen van de schepping zijn de ordeningen van de Schepper en de Schepper gaat de schepping ver te boven,” schrijft Van de Beek in zijn scheppingsleer. “Ten dele kunnen wij de ordeningen verstaan, maar er is ook veel wat groter is dan wij kunnen bevatten.” (Lichtkring 67-68) Daarmee wordt het in feite de vraag over de Schepper zelf. Van de Beek wijst op de vrijmoedigheid van Job. Ook deze man is naar wijsheid op zoek. Ook hij weet niet waar hij haar zoeken moeten (28,12) Uiteindelijk blijft er weinig over dat simpelweg ontzag voor Hem te hebben. (28,28) Maar dat geeft ook de vrijheid om God om antwoord te vragen: “Laat de Ontzagwekkende nu antwoord geven.” (31,35)

Als Loader christelijk perspectief inbrengt, lijkt het soepel te gaan passen: “Voor hem [=Prediker] hangt alles af van de willekeurige toedeling van God, en niet van menselijke wijsheid. Voor de christenen hangt alles af van de liefdevolle toedeling van God als gevolg waarvan de menselijke wijsheid en de zedelijke verantwoordelijkheid hun volle waarde ontvangen.” (107) Maar daarmee harmoniseren wij teveel. Dan liever verder lezen bij Van de Beek: “Het kwaad is niet eenduidig te benoemen en er is niet eenduidig vast te stellen dat God als de almachtige verantwoordelijk is. Evenmin is vol te houden dat alleen de mens door zijn zonde alle kwaad in de wereld heeft gebracht. Noch het determinisme noch de vrije wil vormen een antwoord op het kwaad. We zullen met de vraag naar het kwaad moeten leven zonder grond onder de voeten. Dit is echter niet de eindeloos open vraag van de lege ruimte zonder woord. Zonder grond onder de voeten geloven we te zijn in Hem die stierf aan het kruis – zonder grond onder de voeten. Het enige waaraan Hij verbonden is, is het kruis van onze schuld en de vraag naar de verlatenheid van God. Jezus zonder grond onder de voeten – Hij is de vaste rots van ons behoud.” (428)


Mede naar aanleiding van: Dr. J.A. Loader, Prediker: Een praktische bijbelverklaring (Tekst en Toelichting). Kampen: Kok, 1984.
Dr. A. van de Beek, Een lichtkring om het kruis: Scheppingsleer in christologisch perspectief.2 Zoetermeer: Meinema, 2016.

Studiebijbel online:

Eenmaal neemt de naamloze verteller in het middendeel van het boek het woord, wat hieruit blijkt dat in dit vers – evenals in de proloog en de epiloog – in de derde persoon over Qohelet gesproken wordt (Pr.7:27). Het effect hiervan is dat de naam Qohelet in het boek in totaal zeven keer voorkomt: driemaal aan het begin, eenmaal in het midden en driemaal aan het eind:

1:1           ‘Woorden van Qohelet …’
1:2           ‘damp, damp, zegt Qohelet …’
1:12        ‘Ik, Qohelet, was koning …’
7:27        ‘Zie, dit heb ik gevonden, zegt Qohelet …’
12:8        ‘damp, damp, zegt Qohelet …’
12:9        ‘Verder was Qohelet een wijs man …’
12:10     ‘Qohelet zocht welgevallige woorden te vinden …’