Wie is wie?

Wie zijn de geadresseerden van de brief van Judas? De broer van Jakobus en van de Heer opent klassiek. De lezers zijn de gelovigen: “Aan allen die geroepen zijn en aan wie de liefde van God de Vader en de bescherming van Jezus Christus ten deel vallen.” Dat is vers 1 in de NBV21, de Herziene Statenvertaling (2010) heeft het over de geroepenen die door de Vader geheiligd zijn en door Christus worden bewaard. Van Houwelingen vertelt dat het hier om verschillende lezingen gaat, ‘geroepenen’ of ‘geheiligden’. Hij kiest voor de moeilijkste, namelijk ‘geheiligden’ en commentarieert: “Het gaat dan om besliste beslaglegging.” (126) Zoals dat priesters het geval is, volkomen in beslag genomen door God. De bewaring of bescherming verwijst volgens hem op de historische achtergrond: Joodse christenen zijn gevlucht. Volksgenoten maakten hen het leven in eigen land onmogelijk. Zij bleven Jezus trouw onder druk en de Heer bleef hen trouw.

Het is duidelijk dat Judas de lezers in een brandbrief tot blijvende trouw wil oproepen. Er zijn namelijk goddelozen ongemerkt binnengekomen (vers 4). De Herziene Statenvertaling heeft het over binnengeslopen. Wij hebben geen aanwijzingen dat het gaat om rondreizende dwaalleraars. Toch zijn er ‘sommige mensen’ (HSV 2010) binnengekomen die zich zo slecht gedragen dat zij daarmee wezensvreemd aan het geloof zijn, en dus ook aan de gemeente. “En wie willens en wetens een dwaalweg opgaat,” aldus Van Houwelingen, “is bezig daarmee zichzelf buiten spel te zetten.” (131) Judas typeert hen als goddelozen. Zij misbruiken de genade, zij willen daarmee hun losbandigheid rechtvaardigen. En zij verloochenen de Heer.

Horen deze (paar?) mensen nu bij de geadresseerden? Het lijkt er niet op. Tot driemaal toe voegt Judas een aanspraak in, ‘geliefden’ (vers 3, 17 en 20) en richt zich tot de mensen die blijkbaar niet meedoen met de goddeloze losbandigheid. De geadresseerden hebben deel aan de redding (vers 3a), zijn thuis in de Bijbelse en bredere Joodse traditie (vers 5-16), kennen de leringen van de apostelen van de Heer (vers 17) en weten dat zij op dat fundament moeten bouwen (vers 18). Judas kan een appel doen rond het bidden, de liefde en de verwachting van wat de Heer kan schenken. (vers 20-21). Op grond van dit alles roept hij op tot actie, 1) ontferming over twijfelaars; 2) redden uit het vuur; en 3) medelijden tonen, maar met vrees (vers 22-23). De HSV heeft een tweedeling: ‘sommigen’ ontferming en ‘anderen’ redden (met vrees).

Ik probeer mij het voor te stellen. Judas’ brief arriveert bij de kring van joods-christelijke kerken ten noorden van Palestina. Het kenmerk van gemeente-opbouw via brieven is dat de schrijver niet persoonlijk aanwezig is. Als influencer zal hij op locatie meer kunnen doen dan op afstand. Paulus probeert in Korinte de maaltijdsviering ten goede te beïnvloeden, maar kondigt aan dat hij er verder aan zal werken als hij ter plaatse zal zijn (1 Korinte 11,34b; zie ook 5,4). Zijn tweede brief aan diezelfde gemeente is gestempeld door het feit hij niet aanwezig was en wel brieven schreef (2 Korinte 1,23vv; 7,5vv; 10,1!) Wil een apostolische brief een zekere uitwerking krijgen, zal die moeten worden voorgelezen en doorgestuurd (vergelijk Kolossenzen 4,16; Openbaring 1,3). De voorlezing zal naar ik aanneem hebben plaatsgevonden in de samenkomsten van de (huis)gemeenten. Waren die goddelozen daarbij? Ik zou niet weten waarom niet. Waarom spreekt Judas hen dan niet aan (denk aan de aanspraak in Kolossenzen 4,17 en Filippenzen 4,2). Wat Judas in feite doet, is het gezonde deel van de gemeente activeren om op te treden tegen een groepje leden die wat het geloof betreft besmettelijk ziek zijn. Besmettelijk, in verschillende gradaties.

Het optreden waartoe Judas oproept, moet wel pastoraal zijn. Dat pastorale komt naar voor bij de eerste categorie. De Herziene Statenvertaling heeft in vers 22 niet het woord twijfel; “Ontferm u over sommigen en ga daarbij met onderscheid te werk.” Het twijfelen is geen kenmerk van de groep dissidenten maar aanduiding van de werkwijze van de gezonde gelovigen. Het is in opvallend contrast met de extreme beschrijvingen eerder in de brief. Toen ontbrak elke empathie. Judas startte met de overtuiging dat hun vonnis al vaststaat (vers 4). Nu is blijkbaar barmhartigheid op z’n plaats.
Of we moeten aannemen dat ‘sommigen’ leden van de gemeente zijn die onder invloed van de goddelozen zijn en dat de tweede groep, ‘anderen’’, de harde kern losbandigen zijn? Zij moeten aan het vuur worden ontrukt (1 Korinte 3,12-14, Amos 4,11 en Zacharia 3,2). “Waar bezorgde woorden falen en mensen niet meer aanspreekbaar zijn op hun gedrag, moet men proberen te redden wie er te redden valt. … Niemand mag zondermeer reddeloos verloren gaan.” (Van Houwelingen, 161)

Als de christelijke gemeente anno nu deze brief leest, in welke situatie kan dat worden omgezet in actie? Het is best mogelijk om diepere kennis op te doen door het analyseren en interpreteren van Judas’ schrijven. Maar slechts in extreme situaties begint onze werkelijkheid op die van toen te lijken: incest of seksueel misbruik, financieel wangedrag of machtsmisbruik. Tot wie – binnen de gemeente! – zou je de gewapende taal van de apostel kunnen gebruiken? Wie sluipen er tegenwoordig binnen? Of je moet het al hebben over online beïnvloeding die bij leden tot twijfel leidt of zij grenzeloos kunnen leven? De Bijbelse oproep om onderling en ambtelijk pastoraat toe te passen, tot in vermaan toe, dat kan door Judas worden onderstreept: de andere apostelen hebben het er ook over: Jakobus 5,19-20; Galaten 6,1; Romeinen 16,17-20; 1 Korinte 5,11-13; 2 Tessalonicenzen 3,14-15; Titus 3,10-11). En de Heer zelf wees de weg: Matteüs 18,15-18. Behalve deze algemene les, zie ik zo gauw geen andere adequate toepassing.


Mede naar aanleiding van: Dr. P.H.R. van Houwelingen, 2 Petrus en Judas: Testament in tweevoud. Kampen: Kok, 1993.