“Welaan, monniken, ik zeg jullie, wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streef niet aflatend.” (Mahā-Parinibbāna Sutta 6,7)
Een mens moet ergens aan doodgaan. Ook de grote geesten uit de wereldgeschiedenis. Zo stierf Boeddha aan een maaltijd die slecht viel. Of het eten nu bedorven was of niet, hij had er al een slecht gevoel bij. Niemand zou het goed kunnen verteren behalve hij: “Ik zie in de wereld met haar goden, Māra’s en Brahmā’s, op aarde met haar asceten en brahmanen, met haar goden en mensen niemand die na die genuttigd te hebben ze goed zou kunnen verteren behalve de Voleindigde.” (4,19) Dat pakt verkeerd uit: diarree en koliekpijnen, aansluitend dorst. In het plaatsje Kusinārā moet hij gaan liggen en voelt hij zijn einde naderen.
Het raadsel van de dood legt de kern van de boeddhistische leer bloot: alles wordt, dus alles vergaat. Dat is de oorzaak van het lijden. Omdat er begeerte is blijft de motor van het ‘worden’ draaien. Eten en drinken, het is de brandstof van het leven. Wij kunnen niet zonder al zou het eigenlijk moeten. En een bedorven maaltijd kan je doodziek maken.
Kort voor zijn sterven richt de Verhevene zich tot Ānanda, zijn geliefde leerling: ‘Misschien, Ānanda, komt bij één van jullie deze gedachte op: “Het woord van de leraar is heengegaan; wij hebben geen leraar meer.” Maar dat moet niet zo gezien worden. De leer en de discipline, die door mij onderwezen en uiteengezet zijn, die zijn na mijn bestaan jullie leraar.” (6,1) Dan mogen er natuurlijk geen onduidelijkheden blijven bestaan. Dus krijgen alle aanwezigen de kans om nog laatste vragen te stellen. Het blijft stil. (6,5) De Boeddha is ervan overtuigd dat er niemand meer is die nog twijfelt of terug kan vallen in oud gedrag of denken. Dan spreekt hij zijn laatste woorden: “Welaan, monniken, ik zeg jullie, wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streef niet aflatend.” (6,7)
Is er een noodzakelijk verband tussen de opdracht en de omstandigheden? De opdracht is om te streven, en hier kan weinig anders bedoeld zijn dan jagen naar het nirvana. De begeerte moet gedood. Maar er is geen hogere macht die boven het bederf staat. Niet ieder is even gevoelig voor de bezoedelende invloed van alles wat verandert en vergaat, maar niets of niemand is onvergankelijk. Ook de ‘goden’ niet. Boeddha heeft het inzicht verworven dat er een weg is tot opheffing van het lijden, maar blijkbaar overkomt je dat niet. Het achtvoudige pas is inderdaad een weg om te gaan, een dagorder. Wil je net als Gautama Siddhartha verlichting bereiken, dan komt het erop aan om daarnaar te streven.
Noodzakelijk lijkt me het verband niet. Er kan zoiets als toeval bestaan. Toeval heeft dan de betekenis dat het niet het resultaat is dan een gerichte actie van jezelf of een ander. Het komt ongezocht op je weg. Het is persoonlijk (niet ieder krijgt het toebedeeld), het is onverwacht, een genadegeschenk van de omstandigheden. Daarover spreekt de Boeddha niet. De wet van karma laat weinig ruimte voor toeval. De wet van toedelende gerechtigheid gaat er simpelweg van uit dat er een verband is levenslot en voorgaande actie. Hans Wolfgang Schumann schrijft: “Het boeddhisme kent geen ‘zonde’, geen vergrijpen tegen de geboden van God of een god; de wedergeboorte is net zo min een ‘straf’ als een brandwond een ‘straf’ voor het aanraken van heet ijzer is: ze is enkel en alleen het natuurlijke gevolg. Zonder een over de daden oordelende instantie te erkennen, onderscheidt het boeddhisme heilzame (kusala of puñña) en onheilzame (akusala of apuñña) daden, namelijk die in de richting van de verlossing leiden en die ervan haar wegleiden.” (93)
Niet aflatend, dat ken ik ook uit mijn eigen religieuze traditie. Opvallend vaak staat dat in verband met het gebed: ‘bid onophoudelijk’. Een voorbeeld, uit de brief van de apostel Paulus aan de gemeente in Kolosse: “Blijf bidden en blijf daarbij waakzaam en dankbaar.” (Kolossenzen 4,2, zie ook Romeinen 12,12; Efeze 6,18 en ook Lukas 18,1-18, 11,5-13 en Handelingen 1,14, 2,42; ) Bidden op z’n christelijks is essentieel relationeel. Het gaat om de mysterieuze communicatie tussen schepsel en schepper, de vergankelijke en de onvergankelijke. Daar is liefde in het spel en dat kan niet zonder persoonlijke hechting. De opdracht om niet op te geven bedoelt de intensiteit in de relatie te verhogen. Ontegenzeggelijk is dat een vorm van begeerte die de kiem van lijden in zich draagt: je kunt gekwetst worden als de ander wel aflaat, je op de tweede plaats zet of, nog erger, verraadt. Het behoort tot de aard van God om zo kwetsbaar te zijn. Het gebod tot onophoudelijk te bidden is de keerzijde van het verlangen van de Heer naar permanente onderlinge communicatie.
De verlossingsleer in het christendom neemt een ander spoor dan de vraag naar wat heilzaam of niet heilzaam is voor de mens. Hij koerst aan op een feestelijke ontmoeting met het karakter van hereniging. Als ik de slotwoorden van de Boeddha even lospel uit hun religieuze en sociaal-culturele context, neem ik ze mee als een opdracht tot verheviging, van de liefde.
Naar aanleiding van: Dīgha-Nikāya, De verzameling lange leerredes. Vertaald uit het Pali, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Jan de Breet & Rob Janssen. Rotterdam: Asoka, 2001. Jan de Breet is indoloog, Rob Jansen emeritus hoogleraar klinische psychologie en persoonlijkheidsleer en psychotherapeut. Hij studeerde Pali en Sanskriet.
Hans Wolfgang Schumann, Boeddhisme: Stichter, Scholen en Systemen. Rotterdam: Asoka 1996. (Oorspronkelijke titel: Buddhismus: Stifter, Schulen und Systeme. Olten: Walter Verlag, 1976. Vertaald door Jan de Breet).