Missionaire aspecten

Matteüs schreef zijn boek oorspronkelijk in het Hebreeuws. Hij had in eerste instantie een leespubliek van Joden voor ogen. Hij citeert Jezus woorden dat Hij gekomen is om Israël te redden: “Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk Israël.” (15,24). Al eerder had Jezus zijn leerlingen op pad gestuurd naar hun eigen steden en dorpen: “Sla niet de weg naar de heidenen in en bezoek geen Samaritaanse stad. Ga liever op zoek naar de verloren schapen van het volk Israël.” (10,5.6) En zo was Hij ook aangekondigd door de engel Gabriël. Hij zei tegen Jozef: “Geef hem de naam Jezus, want hij zal zijn volk bevrijden van de zonden.” (1,21)

Toch is het missionaire accent van het boek van Matteüs vooral bekend geworden door een tekst over de ‘andere volken’. Een van de laatste zinnen uit het evangelie staat bekend als ‘de zendingsopdracht’: “Ga dus op weg  en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat ik jullie opgedragen heb.” (28,19.20) Het was blijkbaar niet alleen de bedoeling van Matteüs om aan zijn Joodse lezers te laten zien dat Jezus speciaal voor hen kwam, maar tegelijk dat dezelfde Jezus ook de heidenen op het oog had.

In het boek van Matteüs blijkt dat te maken te hebben met een bepaalde ontwikkeling in de geschiedenis van God met zijn volk. Je zou kunnen zeggen dat hij vier fasen in de geschiedenis onderscheidt. Er is eerst de tijd van de wet en de profeten. Matteüs wijst ons daarop door steeds aandacht te vragen voor de vervulling van de profetie. (zie bijvoorbeeld 1,22-23; 2,5-6.15.17-18.23) Jeremia, Jesaja, Hosea en Zacharia worden met name genoemd. Jezus zegt dat zij ‘gestuurd’ waren (23,27), zij hadden dus een missie. De profeet die in de tijd van Jezus optreedt, Johannes de Doper, blijkt de afsluiting van die periode te markeren en tegelijk de overgang naar de volgende periode. Zijn verschijning en oproep tot bekering verbinden hem met de profeten uit het verleden. (3,4.7-10) Maar zijn boodschap over het komende rijk van God maakt hem tot degene die Jezus’ bijzondere optreden aankondigt. (3,2 en 4,17)
De tweede periode is die van Jezus’ prediking en zijn wonderen. Dat alles bij elkaar demonstreert dat het rijk van God gekomen is. (11,2-6; 12,28) Hij is de Zoon, die door de Vader gestuurd is om op deze manier “Gods gerechtigheid te vervullen”. (3,15; zie ook 17,5) Jezus’ boodschap is die van ‘het goede nieuws van het koninkrijk.’ (4,23; 9,35; 24,14) Deze periode heeft een verband met het verleden via Johannes en de profeten, maar ook de toekomst komt ter sprake. Het lijkt zelfs of de toekomst al gebeurt in die dagen. Rond Jezus’ dood en opstanding gebeuren er dingen die al lijken op de eindtijd. De profeten hadden gesproken over Gods oordeel en de bijpassende aardbevingen (Joël 3,16; Amos 8,9; Nahum 1,5-6), en wat gebeurt er bij de dood van Jezus? Een aardbeving en een eerste opstanding! (27,50-53; 28,2)
Toch is dit het einde nog niet. Er komt een tussenperiode, voor het definitieve einde. Het einde is de vierde en slotfase: Christus’ terugkeer. Maar voordat de Mensenzoon verschijnt in volle glorie, komt er een periode van valse profeten en messiassen, met oorlogen en geruchten van oorlogen, met mensen die het geloof loslaten. (hoofdstuk 24) Dat is de derde fase. Matteüs vermeldt in zijn boek verschillende gelijkenissen van Jezus over die tijd en de verwachting waarin zijn volgelingen moeten leven. Denk aan de gelijkenissen van de zaaier (13,24-30), van het sleepnet (13,47-50), van de wijze en dwaze meisjes (25,1-13) en van de schapen en de geiten. (25,31-46)

Aan de hand van dit schema kun je de missionaire accenten van Matteüs aanwijzen. In de eerste fase van de wet en de profeten is Gods werk vooral en in de eerste plaats gericht op Israël. Hij gebruikte daarbij vooral profeten en het onderwijs uit de wet. In de tweede fase treedt Jezus op, met zijn leerlingen en ook zij zijn in de eerste plaats gericht op de Joden. In de derde fase krijgen de leerlingen van Jezus als apostelen de missie-opdracht gericht op alle volken, Joden en niet-Joden samen. Jezus is degene die de opdracht geeft. Hij is zender. (28,16-20) De elf discipelen worden gezonden. Zij waren al geworven met het oog op hun missie (4,19) en zij waren door het onderwijs van Jezus ingewijd in de geheimen van Gods rijk. Zij kregen zelfs de ‘sleutels’ van het rijk ter hand gesteld. (16,17-19) Het doel van de missie is om alle volken tot ‘leerlingen’ te maken. (28,19) Hier wordt dus een sterk verband gelegd met het onderwijs van Jezus, onder andere in de Bergrede. (hoofdstuk 5-7) Jezus’ woorden geven ook het tijdvak aan: ‘tot aan de voltooiing van de wereld.’ (28,20) Die uitdrukking zijn we al eerder tegenkomen in Matteüs’ boek, in 13,39.40.49 en 24,3. Daar verwijst het steeds naar de terugkeer van Jezus om te oordelen de levenden en de doden.

Bij die vierde en laatste fase, de grote voltooiing, zullen we vooral Gods engelen actief zien. Engelen zijn bekend uit de geboortegeschiedenis van Jezus. Maar Matteüs wijst ook op hun rol bij de voltooiing. In de gelijkenis van de zaaier, zegt Jezus: “… de oogst staat voor de voltooiing van de wereld en de maaiers zijn de engelen.” (13,39) In de gelijkenis van het sleepnet zegt Hij dat de engelen erop uit zullen trekken en de kwaadwilligen van de rechtvaardigen scheiden (13,39) In de gelijkenis van de schapen en de geiten lezen we: “Wanneer de Mensenzoon komt, omstraald door luister en in gezelschap van alle engelen, zal hij plaatsnemen op zijn glorierijke troon…” (25,31) De engelen richten zich op alle volken. (24,31)

Naar aanleiding van: John D. Harvey, “Mission in Matthew,” in William J. Larkin and Joel F. Willimans (ed.). Mission in the New Testament: An Evangelical Approach. (Maryknoll, New York: Orbis Books, 1998), 119-136