In u, boven mij

Wanneer ben ik mijn intuïtie gaan vertrouwen? Ik weet het niet precies maar ik ben op zekere dag mijn levenservaring serieus gaan nemen. Je ontwikkelt een pluis of niet-pluisgevoel over mensen en situaties. De gelovige variant ervan is dat je soms dingen over God of Jezus of de wereld vindt zonder dat je het nog precies kunt beredeneren. Als mensen opbranden aan gelovige ijver of kapot gaan aan normen is er iets niet pluis. Als iets heilzaam uitwerkt is Gods Geest aan het werk ook als het geen christenen zijn die het doen.

Nog veel hoor je dat God zich laat vinden in de Bijbel, als boek. Misverstand. Beter is al dat God zich laat vinden in de dialoog over Hem en zijn effect op mensen. Maar is er ruimte voor de ervaring, individueel, persoonlijk? Woordeloos misschien zelfs? Aurelius Augustinus wijdt een van de mooiste passages van de Belijdenissen aan de vraag waar en hoe hij ooit God gevonden heeft.

“En waarom stel ik die vraag, op welke plaats in het geheugen gij woont, alsof daar plaatsen zijn? Wonen doet gij er zeker, want ik herinner mij u sinds ik u heb leren kennen, en ik vind u in mijn geheugen wanneer ik mij u weer voor de geest breng. Waar heb ik u dus gevonden, zodat ik u leerde kennen? Want alvorens ik u leerde kennen waart gij nog niet in mijn geheugen. Waar heb ik u dus gevonden, zodat ik u leerde kennen? Waar anders dan in u, boven mij? En daar is geen sprake van een plaats; en wij verwijderen ons en komen naderbij, en van een plaats is geen sprake. (241; X xxvi 36-38)

Augustinus maakt hier boeiende denkpassen. Hij gaat zijn innerlijke exploreren en komt in zijn herinnering uit. God heeft hem vroeger iets gezegd of gedaan. Hij kan dat reproduceren in het heden. Maar wanneer begon het, tussen God en hem? God moet ergens geweest zijn voordat Augustinus hem bewust werd. Het antwoord is even kort als verbluffend: “Waar anders dan in u, boven mij?” (in te, supra me). “God blijkt bij het geheugen aanwezig te zijn als de waarheid ervan,” schrijft Renée van Riessen,  “als de horizon er omheen die het bewustzijn zelf niet omvatten kan.” (108)

Ik merk dat deze gedachte me steeds meer aanspreekt. Wij leven in God, wij bewegen in hem, zoals de Grieken zeiden. Paulus stemt met die gedachte in. (Handelingen 17,28) Het is de dieptedimensie van de dialoog tussen mensen over God, die meest voor de hand liggende vindplaats. Daar voltrekt zich de aanspraak en het antwoord. Maar niet exclusief. Ook in het innerlijk kan God gevonden worden. En dat anderen dan christenen ook goed kunnen doen, waarheid vinden en schoonheid produceren, wordt transparant als God alles en iedereen omvat en bezield.

“In Augustinus’ mystieke teksten wordt nooit gesproken over de totale eenwording met God.” Dat schrijft Martijn Schrama, kenner van de Augustijnerorde in de Encyclopedie van de mystiek: “Misschien heeft bij zo’n intellectuele persoonlijkheid als Augustinus, de mystieke ervaring zich, ondanks haar overweldigend karakter, kunnen verwerkelijken binnen een speelruimte waarin het intuïtieve zelfbewustzijn (memoria) mee bleef spreken zonder dat een eigen initiatief meespeelde. Zijn persoonlijke religieuze ervaringen zijn dus niet ‘mystiek’ in die zin dat het gaat om een ‘ingestorte contemplatie’. Wel veronderstellen ze duidelijk momenten van verlichting.” (607)

De meest emotionele is het vervolg van de passage die ik zojuist citeerde: “Laat heb ik u liefgekregen, o schoonheid, zo oud en nieuw, laat heb ik u liefgekregen! En gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik u en ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door u gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij u. Ik werd ver van u gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben, als ze niet in u bestaan hadden. Geroepen hebt gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd; gegeurd hebt gij en ik heb ingeademd en snak nu naar u; geproefd heb ik en nu honger ik en dorst ik; aangeraakt hebt gij mij en ik ben ontvlamd naar uw vrede.” (241; X xxvi 36-38)

En daarom kun je intuïtief God en zijn bedoeling vinden.

Naar aanleiding van: Aurelius Augustinus, Belijdenissen.7 Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld. Amsterdam: Ambo, 2007

Renée van Riessen, “Onvoltooid verlangen: Lyotard over Augustinus.” In: idem (red.), Augustinus modern en postmodern gelezen. Budel: Damon, 2009, 96-126

Martijn Schrama, ‘Mystiek in de Augustijnenorde,’ In: Joris Baars, Gerrit Brinkman, Auke Jelsma, Otger Steggink, Encyclopedie van de mystiek: Fundamenten, Tradities, Perspectieven. Kampen/Tielt, Kok Lannoo, 2003, 603-621

Andere Belijdenissenplaatsen over Gods alomtegenwoordigheid en doordringen van de werkelijkheid:

29; I ii 2 “En hoe zal ik nu mijn God aanroepen, mijn God en mijn Heer? Want roep ik hem aan, dan roep ik hem toch zeker naar mijzelf, in mijzelf. En wat is er in mijn voor plaats waar mijn God kan komen, waar God in mij kan komen, de God die de hemel en de aarde gemaakt heeft? Ja, is er dan iets in mij, Heer, mijn God, dat u kan bevatten?”

52; II ii 3 “Want uw almacht is niet ver van ons, zelfs wanneer wij ver van u zijn.”

59; II vi 14 “Maar zelfs door u zo na te bootsen laten zij zien dat Gij de Schepper zijt van alle gewordenheden en dat men daarom nergens algeheel aan u ontkomen kan.”

69-70; III vi 10 “Wat een afstand ligt er dus tussen u en die dingen die ik mij inbeeldde, fantasievoorstellingen van materiële dingen die helemaal niet bestaan! Meer zekerheid dan deze hebben de voorstellingen van bestaande materiële dingen en weer meer zekerheid hebben de dingen zelf, en toch zijt gij dat niet. Zelfs de ziel zijt gij niet, de ziel die het leven van de materiele lichamen is – en daarom is het leven van de lichamen iets beters en zekerders dan de lichamen –  maar gij zijt het leven van de zielen, het leven van de levens, gij die door uzelf leeft en niet verandert.”

90; IV xii 18 “Hem moeten wij liefhebben: Hij heeft deze dingen gemaakt en Hij is niet ver! Want Hij heeft ze niet gemaakt en is toen heengegaan, maar zij zijn uit Hem in Hem. En waar is Hij dan? Waar wordt de waarheid geproefd? Binnen in het hart is Hij, maar het hart is van Hem weggedwaald. Komt terug naar het hart, gij afvalligen, en hangt Hem aan die u gemaakt heeft. Staat bij Hem en gij sult staande blijven: vindt uw rust in Hem en gij zult rustig zijn.”

99-100; V ii 2 “De ongerechten mogen in hun onrust van u heengaan, voor u vluchten: gij ziet hen en zondert hen af als schaduwplekken, en zie, met hen erbij is het geheel der dingen schoon, en zijzelf zijn lelijk. … Blijkbaar weten ze niet dat gij, de door geen plaats omschrevene, overal zijt, en dat gij, gij alleen, altijd aanwezig blijft, zelfs bij hen die ver van u wegraken. Zij moeten dus omkeren en u zoeken, want gij hebt uw schepsel niet losgelaten, zoals zij hun Schepper hebben losgelaten. Zij moeten omkeren en u zoeken; en dan zijt gij er meteen, in hun hart, in het hart van hen die u belijden en zich in uw armen werpen en schreien aan uw borst na hun moeizame wegen.”

144; VII i 2 “En zo dacht ik ook u, leven van mijn leven, als een enorm groot wezen dat de eindeloze ruimten door aan alle kanten de hele massa van de wereld doordrong en dat ook buiten die wereldmassa zich naar alle kanten voortzette door onmetelijkheden zonder grens, zodat de aarde u bevatte, alle dingen u bevatten, en zij hun begrenzingen vonden in u, terwijl gij nergens begrensd wordt. Zoals het licht van de zon in het lichaam van de dampkring, hier boven de aarde, geen beletsel vindt om door die dampkring heen te gaan en bij dat doordringen die dampkring niet breekt of verbrokkelt, maar hem geheel vervult, zo meende ik ook dat het lichaam, niet alleen van de aether en de dampkring en de zee, maar ook van de aarde, u doorgang kon verlenen en dat het in al zijn delen, van de grootste tot de kleinste, doordringbaar was voor het opnemen van uw tegenwoordigheid, die met een verborgen ademtocht in- en uitwendig geheel uw schepping bestierde.”

148; VII v 7 “…van u echter, Heer, maakte ik een wezen dat die massa aan alle kanten omringde en doordrong, maar een wezen dat naar alle kanten onbegrensd was, zoiets als een zee, naar alle kanten tot het onmetelijke enkel maar grenzeloze zee, en alsof dan die zee een spons in zich had, wel zo groot als men maar wilde, maar toch van begrensde omvang, en alsof dan die spons tot in al zijn delen vol water zat uit die onmetelijke zee.”

325; XIII xiv 15: “… wanneer wij Hem zullen zien zoals Hij is, wanneer het gedaan zal zijn met de tranen die mijn brood zijn geworden, dag en nacht, terwijl alle dagen gezegd wordt: ‘Waar is uw God?’ en ik ook zeg: ‘Mijn God, waar zijt Gij?’ Ja, daar waar gij zijt heradem ik even in u, wanneer ik mijn ziel boven mij uitstort met de stem van jubel en belijdenis, de klank van iemand die feestviert.”