In magische kringen

Daniel en zijn vrienden traden in dienst van de koning, lezen wij aan het einde van hoofdstuk 1. Zij bleken met kop en schouders boven de andere jongemannen uit te steken en zo werden zij adviseurs van koning Nebukadnessar: “Over welke kwestie van wijsheid of inzicht de koning hen ook raadpleegde, hij vond hen tien keer zo voortreffelijk als alle magiërs en bezweerders in heel zijn rijk.” (1,20) Dát is blijkbaar het soort adviseurs dat de koning om zich heen verzameld heeft: mensen die de magische kunsten beoefenen en deskundig zijn in het uitspreken van bezweringen om heil en onheil te beïnvloeden.

De eerste proef toont aan dat Daniël inderdaad tot meer in staat is dan de anderen. De ‘magiërs, bezweerders, tovenaars en Chaldeeën’ krijgen de onmogelijke opdracht om de koning te vertellen wat hij heeft gedroomd. (hoofdstuk 2) Dat kan geen mens, daar moet je god voor zijn. Hoezeer ook betrokken bij de hogere machten, deze mannen zijn eerlijk over hun beperking: “Wat de koning vraagt is te moeilijk, niemand kan het de koning vertellen, behalve de goden, maar die verkeren niet onder de stervelingen.” (2,11) Waarvan akte, denk je dan. Daniël kan het wél en dus is hij op z’n minst in contact met de goden of, wie weet, is God onder de stervelingen neergedaald? Nee, dat zou nog even op zich laten wachten, maar Daniël bewijst keer op keer dat hij kennis heeft die normaliter niet voor mensen toegankelijk is. Hij maakt het ook expliciet in zijn uitleg: “Wijzen, bezweerders, magiërs noch toekomstvoorspellers kunnen het mysterie dat de koning wil begrijpen aan hem onthullen. Maar er is een God in de hemel die mysteries onthult.” (2,27-28) Deze God heeft Daniël uit Juda tot zijn bode gekozen, niet een Chaldeeër.

Daniëls vrienden krijgen belangrijke bestuursfuncties, Daniël wordt opgenomen in de hofhouding van de koning. (2,49) In het volgende verhaal is Daniël afwezig. De drie vrienden Sadrach, Mesach en Abednego tonen hun loyaliteit aan God door niet te knielen voor het gouden beeld. Daniël wordt niet met name genoemd, maar je zou toch denken dat hij, als lid van het koninklijke hof, een uitnodiging voor de inwijding ontvangen moeten hebben. De koning ontbood immers ‘de satrapen, de stadhouders, gouverneurs, staatsraden, schatbewaarders, rechters, magistraten en alle bestuurders van de provincies’. (3,2) Het kan niet anders dat Daniël ook geweigerd had, net als de anderen. Misschien dat het ontbreken van zijn persoon erop wijst dat hij ook werkelijk niet ter plaatse was.

In het volgende hoofdstuk weet Nebukadnessar Daniël wel weer te vinden: “Ten slotte ontving ik Daniël, die de naam van mijn god Beltesassar draagt en in wie de geest van de heilige goden woont.” (4,5, zie ook vers 15) Hier zie je hoe het getuigenis van Daniël over Israëls God is ‘geland’ bij de koning. Het exclusieve van Israëls God ontgaat hem volkomen. Daniël behoort tot de groep ‘magiërs en bezweerders’ en is blijkbaar meer dan anderen in staat om met ‘de goden’ te communiceren. De uitkomst van het verhaal is opnieuw: Daniëls God is oppermachtig. Er is niemand die hem kan tegenhouden of tegen hem kan zeggen: ‘Wat hebt u gedaan?’, is de conclusie van Nebukadnessar. (4,32) Toch passen de Babyloniërs het in hun eigen wereldbeeld in: er zijn veel goden, blijkbaar verschillen zij in deskundigheid en macht, en daarom is er een soort hiërarchie tussen de goden en is er dus ook hoogste God. Dat is de God van Daniël, laten wij die God dan ook de hoogste eer geven met z’n allen.

Bij de overdracht naar de opvolgers is het een en ander verteld over Gods ingrijpen in het leven van Nebukadnessar. Koning Belsassar wenst het te negeren (5,22) en de persoon van Daniël is hem niet al te bekend. De koning-moeder herinnert hem aan het bestaan van Daniël: “Er is een man in uw koninkrijk in wie de geest van de heilige goden woont.” (5,11, zie ook vers 14) Daar is het weer: de Babyloniërs zien in Daniël iemand die het veelgodendom kent en met de goden contact heeft. Volgens haar werd Daniël zelfs door koning Nebukadnessar aangesteld als ‘hoofd van de magiërs, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers’, zie 5,11.

Het een gezelschap van mensen, dat onder Israël geen recht van bestaan had. De HERE had via Mozes zijn volk op het hart gedrukt zich niet in te laten met de wereld van magie en toekomstvoorspelling. (Deuteronomium 18,9-22) Het leidt af van het vertrouwen op God en wil het goddelijke onder controle van mensen maken. Dat is immers de kern van magie: controle krijgen op dat wat voor de mensen te groot, te ver, te onbereikbaar is. Het wegnemen van de onzekerheid door je eigen manipulaties. God wil juist van vertrouwen laten leven: dat mensen niet weten wat er komt, of waarom iets gebeurt en toch rekenen op de HEER. Zoals de drie vrienden zeggen vlak voor de brandende oven: “Maar ook al redt hij ons niet, majesteit, weet dan dat wij uw goden niet zullen vereren…” (3,18) Daniël wordt onderdeel van een corps van bezweerders rond de troon van Babylon. Hoe heeft hij dat gedaan? Het kan toch niet anders of hij moet zich aan bepaalde gebruiken en vergaderingen onttrokken hebben. Wat ik zojuist al suggereerde over het ontbreken van Daniël in het verhaal van het gouden beeld, dat komt ook terug als Belsassar Daniël moet laten halen, als het schrift op de wand verschijnt. (5,13) Blijkbaar was hij niet van de partij, waar drank en vrouwen het belangrijkste waren. (5,2) Toch heeft hij zijn positie daar kunnen innemen. Hij lijkt op Jozef in Egypte, op Simson tussen de Filistijnen, op Nehemia bij de Perzen, Paulus in Athene en op de Areopagus. Het moet hem toch soms een kwelling geweest zijn. Toch heeft hij zich daaraan niet onttrokken. Want God kan op vreemde plaatsen zijn kinderen laten dienen. Zoals God magiërs uit het Oosten gebruiken kan om de geboorte van zijn Zoon in Jeruzalem bekend te maken. (Matteüs 2)

Als vanaf hoofdstuk 7 Daniël zelf gaat dromen, en uitleg moet krijgen in plaats van kan geven, zien wij dat hij er zwaar onder te lijden heeft: verwarring, verbijstering, dagen lang ziek, flauw vallen, verkrampen, niet begrijpen, dat alles lezen wij aan reacties van Daniël op de openbaringen van God. (7,15.28; 8,27; 10,9.16) Daarin blijkt hij een zeer menselijke kant te hebben. Wat je echter nergens van hem (en zijn vrienden leest) is dat hij misstappen begaat, zondigt, berouw heeft of zich bekeren moet, zoals wij dat wel van andere mensen uit de Bijbel lezen. In hoofdstuk 9 weet hij zich als balling solidair met de zonden van het volk van Israël, maar persoonlijk falen van hem is niet opgetekend. Hij krijgt zo een beetje het profiel van Jezus: menselijk en zondeloos. Aangezien dat laatste alleen van Jezus gezegd wordt (Hebreeën 4,15), moeten we aannemen dat de schrijver van dit boek het opzettelijk zo heeft gecomponeerd: alsof er een God op aarde was neergedaald om onder de stervelingen te verkeren. Zo wijst Daniël ons naar het Kerstfeest.