Het brandoffer

“The pattern of OT sacrifices may thus provide a pattern of truly Christian worship. Worship should begin with confession of sins, a claiming of Christ’s forgiveness, and a total rededication to God’s service, before going on to praise and petition.” (66) Gordon J. Wenham besluit met deze opmerking de behandeling van het eerste hoofdstuk van Leviticus. Het schreef een boeiend commentaar op het derde Bijbelboek en weet over het onderwerp van dat eerste hoofdstuk treffende dingen te zeggen. Maar bij deze conclusie stel ik toch een vraag: hoezo is het Oudtestamentische offerpatroon een standaard voor de ware christelijke eredienst? Waarom zouden we beginnen met de belijdenis van zonden en niet met (een blok) lofprijzing of de toewijding? Even heeft het de charme van directe overtuigingskracht maar bij nader inzien verliest deze conclusie haar impact.

Impact had stellig wel het voorschrift rond het brandoffer voor de offeraar destijds. Wat de eigenaar van het offerdier allemaal moest doen! Het dier kiezen en innerlijke opgeven als eigendom, brengen, de  handen opleggen, zelf slachten en de vieze delen wassen. De priester moest rein blijven, die is er (slechts) om het bloed uit te gieten en de dierdelen op het altaar te verbranden. Drie opties worden besproken wat offerdier betreft in volgorde van afnemende sociaal-economische waarde (zo steeds in hoofdstuk 1-3). Ik deel dan wel weer de conclusie van Wenham op dit punt: “Using a little imagination every reader of the OT soon realizes that these ancient sacrifices were very moving occasions. They make modern church services seen tame and dull by comparison.” (55) Ik wil in rekening brengen dat de jood niet wekelijks naar de tempel ging om te offeren, maar voor het overige zie ik het verschil wel: het brandoffer zal stellig meer doen met je Godsbesef dan het bijwonen van een reguliere kerkdienst.

Dr. K Roubos schrijft in het Bijbels Handboek: “Bij het brandoffer gaat het dus om het onvoorwaardelijk ‘geven aan YHWH’. Het in rook opgaan moet ongetwijfeld symboliseren dat het geofferde wordt ‘weggegeven’ aan de onzienlijke sfeer, aan Gods domein.” (490) Het brandoffer maakt de omgang met God mogelijk, zeg in algemene zin. Er waren ook voorschriften rond reinigingsoffers in specifieke situaties die om verzoening vroegen. In Genesis 8,21 trekt de houding van de HEER bij na de brandoffers van Noach. De plaag ten tijde van David stopt nadat de koning brand- en vredeoffers had gebracht. (2 Samuël 24,25 en 1 Kronieken 21,26). In verschillende Psalmen speelt het brandoffer een rol (Psalm 20,4; 40,7; 50,8; 51,21; 66,15). “Offers en gaven verlangt U niet, brand- en reinigingsoffers vraagt u niet,” aldus David in Psalm 40, die dan benadrukt dat het doel van de wil van God kern van de zaak is. Offers zonder gehoorzaamheid is een leeg ritueel.

Het brandoffer kan gezien worden als een ‘losgeld’ van de offeraar. Tenminste, zegt Wenham, als je het in het groter geheel ziet van het Oude Testament. (60v) In het Nieuwe Testament is Christus het brandoffer, het losgeld om mensen vrij te kopen (Markus 10,45; Efeze 5,2; 1 Petrus 1,18-19; verg. Hebreeën 7,27). Ook Genesis 22 (Isaak als offer) resoneert, in de taal van Jezus’ doop (Matteüs 3,17, met ook invloed uit Jesaja 42,1; en verder natuurlijk Johannes 3,16 en Romeinen 8,32). Het geloof in Jezus de Heer leidt ertoe dat zijn volgelingen bewust worden van de noodzaak van dagelijkse vergeving, stelt Wenham. Dat dat dus ook geldt voor de opzet van de christelijke eredienst, dan ben ik dus niet met hem eens.


Mede naar aanleiding van: Gordon J. Wenham, The Book of Leviticus (NICOT). Grand Rapids: Eerdmans, 1979.
K. Roubos, ‘Bijbelse instellingen’ In: A.S. van der Woude (hoofdred.), Bijbels Handboek I: De Wereld van de Bijbel, Kampen: Kok, 1981, 471-520.