Mensje toch

Het is moeilijk niet iets te vinden van het dagboek van Mensje van Keulen. De schrijfster publiceerde haar dagboek uit de jaren 1977-1979. Je hebt voortdurend de neiging om ‘goed!’ te roepen, of ‘fout!’ te denken. Althans zo vergaat het mij als ik lees dat zij vreemdgaat terwijl zij getrouwd is met Lon. Ik vind de schok terecht die haar treft bij de ontdekking dat Lon al twee jaar een relatie onderhoudt met C. De bedrieger bedrogen! ‘Fout!’ als ik lees hoe zij een abortus ondergaat en ‘goed!’ als zij Lon eens goed de waarheid zegt. Maar als zij hem gaat slaan, mompel ik: ‘dom, niet doen.’
“Koen hecht aan tradities, aan zekere regels en een daarvan is trouw,” schrijft Mensje en ik zeg: ‘Inderdaad, dat ben ik met Koen eens,’ ook al heb ik geen idee wie hij is. Mensje vervolgt: “Hij heeft gelijk, het is de enige manier tegen onzinnige, nodeloze ellende. Anders kan je er beter voor zorgen dat je alleen blijft.” (81).  ‘Eindelijk verstandige taal, Mensje,’  hoor ik mij zeggen. Ik heb een mening over het feit dat zij alcohol drinkt, veel alcohol. Als zij zwanger is, blijft zij roken en drinken. Daar vind ik wat van, ook al was dat destijds niet zo’n punt als tegenwoordig.
Kortom, het dagboek is een voortdurend appel op mijn moreel vermogen.
Ik was blij dat ik het uit had.

In dagblad Trouw (20 maart 2018) las ik dat ook Mensje zelf na al die jaren een oordeel heeft:

“…toen ik de schriften begon uit te tikken, schrok ik toch en werd ik er wel eens beroerd van. De confrontatie was zo heftig dat ik soms moest slikken en mijn tanden op elkaar moest zetten. Ik dacht ook vaak, hoofdschuddend: ‘Wat was je dom! Waarom deed je dat? Waarom ging je niet weg? Waarom doorzag je het niet?'”

Toch is die goed/fout-reactie me te gemakkelijk. Veel interessanter is de vraag hoe zij deel wordt van mij als lezer. Zij is een bekende schrijfster. Haar roepnaam is Mennie, voluit heet ze Mensje Francina van der Steen (* 1946). Samen met Gerrit Komrij, Theo Sontrop en Martin Ros zat ze jarenlang in de redactie van het literaire tijdschrift Maatstaf. In 1972 debuteerde ze en ze publiceert nog altijd onder de achternaam van haar ex-man, fotograaf Lon van Keulen. In het boek is een fotokatern opgenomen waarop een aantal van hen te zien zijn. Zou zij iedereen toestemming hebben gevraagd om haar verhaal te vertellen? Wat vond Lon ervan, en C? Het boek eindigt met de geboorte van haar zoon. Heeft hij het ook gelezen?
In het Trouw-interview stelt Sander Becker die vraag:

“Mijn 38-jarige zoon las een stukje en zei: ‘Nee, heb je dát gedaan? Met díe? Dat wil ik allemaal niet weten!’ En dan de vader van mijn zoon. Die woont al jaren in Frankrijk. Ik heb ‘m geïnformeerd, afgelopen najaar. Zijn reactie was: ‘Oh, maar dat dagboek was er toch al lang?’ Toen heb ik uitgelegd dat het ging om de volgende jaren, die niet zo plezierig waren. Daar heeft hij niet meer op gereageerd.”

Deze ontboezemingen waren nooit voor publicatie bedoeld. Toch komt zij er nu mee naar buiten. Als reden noemt zij het belang voor haar literaire werk. Maar zij zegt ook dit:

“Ik wilde niet dat iemand zich er na mijn dood over zou buigen en heb op het punt gestaan de schriften weg te gooien, maar daarmee zou al die bijgehouden tijd verloren gaan.”

Kijk, dat vind ik intrigerend: al die bijgehouden tijd kan ‘verloren gaan’.
Is dat zo, kan die tijd verloren gaan?
Paus Benedictus XVI schreef eens:

“Hier moeten wij opmerken dat de mens niet een gesloten monade is, maar in liefde en haat op anderen betrokken is en in hen leeft; zijn eigen leven is in de anderen aanwezig als schuld of genade.” (209).

Dat is volgens mij heel erg waar: wij leven deels in anderen. Zij weten iets van je, veel of weinig. Soms weten zij dingen over jou te zeggen, beter dan jij het zelf kan verwoorden. Je voelt je door de ander ‘ontdekt’.  Zo leven anderen (deels) in jou: gedeelde ervaringen, concrete herinneringen, indrukken, vooroordelen. Soms laat je dingen ‘bedekt’. Je wilt toch geen kwaad gerucht verspreiden?

De paus spreekt over aanwezig zijn ‘als schuld en genade’, maar waarom niet ook als trots of deernis, als eer of schande, als verdriet of weemoed? Hoe komt Mensje bij mij binnen: schuld of genade? Nee. Trots nee, eer nee, schande nee, deernis ja, dat voel ik. ‘Mensje, Mensje toch,’ dacht ik al lezend, wat een drama.
En soms: dit hoef ik niet te weten; echt, teveel van het goede.
Soms is zwijgen echt goud.

Naar aanleiding van: Mensje van Keulen, Neerslag van een huwelijk: Dagboek 1977-1979. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact.

Joseph Ratzinger/Benedictus XVI, Over dood en eeuwig leven. Lannoo, Tielt, 2009.

Tamelijk geinig

Jean Echenoz speelt een spelletje met me. Ik lees zijn roman Ik ben weg en het lijkt gewoon een boeiend verhaal te worden over Félix Ferrer. Hij een kunsthandelaar die bij zijn vriendin weggaat op de eerste zondagavond in januari:

 

“Ik ben weg, zei Ferrer, ik verlaat je. Je mag alles houden, ik  smeer ‘m. En terwijl Suzannes ogen afdwaalden naar de vloer en zich zonder reden vestigden op een stopcontact, legde Félix Ferrer zijn sleutels op het tafeltje in de hal. Hij knoopte zijn jas dicht, ging naar buiten en trok zachtjes de huisdeur achter zich dicht.” (5).

 

Okay, denk ik, de romantitel wordt direct aan de orde gesteld en de voornaam van de hoofpersoon is ‘Geluk’ (Félix). Maar verder geen alarm. Waar ‘ik’ staat, gaat het om de weergave van de gedachten of woorden van Ferrer in de directe rede.
Maar op de volgende bladzijde krijg ik argwaan.
Als terloops toont ineens de vertelinstantie zich:

 

“Eenmaal binnen maakte hij geen gebruik van de lift en beklom hij met opgewekte tred een diensttrap. Minder buiten adem dan ik zou hebben verwacht, kwam hij op de zesde verdieping aan…” (6).

 

Ik ga bijhouden wanneer dat verder voorkomt: bladzijde 19, 47-48, 66, 135, 138, 143. We naderen het einde van het boek en in het verhaal is er nu bijna een heel kalenderjaar om als ik lees:

 

“Ik ben nu al een jaar met Ferrer bezig zonder de tijd te hebben genomen zijn uiterlijk te beschrijven. Omdat deze heftige scène zich niet leent voor een lange uitweiding, zal ik kort zijn: hij is een tamelijk lange, bruinharige man van een jaar of vijftig met groene, of afhankelijk van het weer, grijze ogen, laat ik zeggen dat hij er niet slecht uit ziet, maar ik moet bekennen dat hij, ondanks zijn hartklachten en het feit dat hij niet uitgesproken robuust is, veel kracht kan ontwikkelen als ze hem op zijn zenuwen werken. En dat lijkt nu het geval te zijn.” (177).

 

Thomas Vaessens noemt dit in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (2013) ‘opengewerkte literatuur’. Als kenmerk van een postmoderne benadering van de werkelijkheid en van het leesproces, stappen auteurs uit de coulissen. Zij ontregelen je leesverwachting. Je wordt niet  bediend door de onzichtbare verteller met een mooi verhaal. Je wordt gedwongen als lezer na te denken over de rol van de auteur als schepper van het verhaal. “Als de literaire tekst werk in uitvoering is, wordt van de lezer veel gevraagd.” (Vaessens, 365).

 

Echenoz gaat nog een stap verder. Hij gaat op een bepaald moment over op de eerste persoon meervoud:

 

“Hij zat dus nu zonder vrouw, maar we kennen hem: dat zou zo niet blijven, lang zou dat niet duren.” (86).

 

Nu word ik dus als lezer meegenomen in het verhaal. Het gebeurt ook op bladzijde 88 (“We kennen ze…”), 94 (“Gedurende heel de tijd die ons nu bezighoudt…”), 120 (“Zoals we Ferrer een beetje kennen…”) en 133 (“U weet wat ik bedoel…”).

 

Is dat zo? Weet ik wat de verteller bedoelt? Ken ik Ferrer nu een beetje?
Op de laatste bladzijde belt hij aan bij, jawel… Suzanne! Iemand anders doet open, er is een feestje gaande. Ferrer vraagt aan een onbekend meisje dat open doet, of Suzanne er is. Ferrer kijkt de gang in en ziet dat de inrichting veranderd is. Toch stapt Ferrer naar binnen:

 

“Geeft niet, zei het meisje, ik ben hier zelf ook maar bij toeval beland. Kom maar, er zijn hier tamelijk geinige mensen. Kom maar binnen. Goed, zei Ferrer, maar ik blijf echt niet lang. Even een glaasje en ik ben weg.” (191).

 

Het slot: exact de titel.
Ik ben even wezenloos en tegelijk voel ik me slim meegenomen. De verteller is met mij een verbond aangegaan. Hij maakte mij onderdeel van verhaal. Er is namelijk geen verhaal dat los van mij bestaat, op gezag van een verteller geloofd moet worden en als toeschouwer beoordeeld kan worden. Maar ik moet toegeven: wat weet ik nu eigenlijk af van de personages? En van de mensen om me heen? Kennen zij mij? Waarom blijf je bij elkaar of kom je bij elkaar terug?

 

Nog even en dat bedoelde Echenoz.

 

Naar aanleiding van: Jean Echenoz, Ik ben weg2 (Je m’en vais, uit het Frans vertaald door Théo Buckinx). Amsterdam: Meulenhoff, 2005

 

Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013

 

 

 

Kerk en macht

De hoofdpersoon uit de roman Vrienden van vroeger van Johan Cavier (1979) is een jongen die opgroeit in de gereformeerde wereld van de jaren zestig van de vorige eeuw. Hij is student op de kweekschool (de voorloper van de PABO) en gaat zo in de voetsporen van zijn vader, die lesgaf op een basisschool. Vader had zich verzet tegen zijn plannen om zich te specialiseren in muziek. Toch gaat de jongen op pianoles. Een organist had hem daartoe aangezet en zo komt hij bij juffrouw In ’t Veld, een docente aan het conservatorium. Hij is onzeker voor hij aanbelt (had ik niet beter thuis kunnen blijven?), zij blijkt een imponerende dame te zijn die eerst gewoon wat zegt over het weer (zulk gepraat past toch niet bij het hoge niveau van de juffrouw?), hij speelt stukken uit Mozart-sonates (en elke fout lijkt enorme proporties te krijgen) en zij reageert ten slotte met: “Ik vind het wat kleintjes allemaal.” (70). Kort daarna komt hij thuis na een repetitieavond van een koor en stort hij in.

“Vader, die nog op was, keek bevreemd om een hoekje van de kamerdeur en was nog juist op tijd om me op te vangen en op de vloer te laten glijden. Het leek me niet erg op dat moment om dood te gaan.” (71)

Het is een exemplarische, schrijnende scene. Deze jongen moet volwassen worden: zelfstandigheid leren, weten wie hij is en wat hij kan, zichzelf losmaken van mensen met gezag en uiteindelijk een evenwicht vinden tussen de normen van de omgeving en het beeld van jezelf, kortom: identiteitsvorming. In de ideale wereld helpen ouderen je door je te bevestigen in je ‘zijn’, je te steunen in je ‘kunnen’ en je steeds meer loslaten bij je ‘willen’. Zo niet juffrouw In ’t Veld, zij draait vakkundig een talentje de nek om.

Vader is bevreemd. Dat weten wij als lezers al vanaf de openingsscène. Vader rook lekker naar scheerzeep, was hoofd van een lagere school en kon mooie tekeningen maken. Maar hij was druk en zijn zoon mocht de rust bij het lezen van de krant niet verstoren. De jongen zat schrijlings op de wreef van zijn vaders voet. Dat irriteerde vader die plotseling de krant dichtsloeg, “…een geluid dat me jaren later nog nameloze schrik aanjoeg.” (10). Hij gaat naar zijn moeder, want hij heeft in zijn broek geplast.

Hoe kom je los van zo’n vader, wat doet de compenserende hechting aan je moeder? Het wordt een verhaal van een jongen die zijn homoseksualiteit ontdekt. Op een school krijgt hij vriendschap met een jongen die veel gepest wordt en via die vriend komt hij in aanraking met oudere jongens die seksueel contact met hem zoeken. We lezen over wisselende ervaringen met jongens, interne worstelingen en zelfs een poging een relatie met een meisje aan te gaan. Aan het slot van het boek vernemen wij dat hij een vaderlijke rol krijgt voor ene Anton, een jongen die in de derde klas van de mulo is blijven zitten. Anton vertelt hem dat hij vroeger ontzettend bang was van onweer en van meer dingen die lawaai maken.

“Half ernstig, half gekscherend gaf ik hem toen een verklaring voor die angst. Misschien had zijn vader vroeger wel eens erg tegen hem tekeer gegaan.” (108)

Anton beschouwt hem als zijn vader: “Alleen hoefde ik voor jou nooit bang te zijn.”
We zijn terug bij het begin. Hij is de betere versie van zijn vader geworden. Treurig denk ik: wat ben je opgeschoten nu? Je bent nog steeds niet los van je vader.

Maar het meest treurige is hiermee nog niet verteld. De roman heeft een motto:

“Maar Christus wil gezag hebben ook over mijn ontroerd gemoed;…”

Het is een citaat uit de geschriften Klaas Schilder (1890-1952). Hij was midden vorige eeuw hoogleraar dogmatiek aan de Theologische Universiteit in Kampen en een geroemd publicist. Voordat de Protestantse Kerk Nederland werd gevormd (2004) was er een landelijk verband van Gereformeerde Kerken in Nederland. Omdat er (vanwege een scheuring midden twintigste eeuw) daarnaast nog een kerkverband ontstond met die naam, kwamen toevoegingen in gebruik om het verschil aan te duiden: ‘de synodalen’ en ‘de vrijgemaakten’; gangbaar in de jaren zestig.

Johan Cavier laat zijn hoofdpersoon opschuiven van ‘synodaal’ naar ‘vrijgemaakt’. Dat gaat samen met zijn zoektocht naar het antwoord op de vraag: kan ik als homoseksueel leven? In de synodaal-gereformeerde kerken krijgt hij het gevoel dat de Bijbel op dit punt niet meer serieus wordt genomen:

“Wat tenslotte de doorslag gaf was een niet eens meer zo recent boekje over homofilie dat me onder ogen kwam. Daarin gooiden vooraanstaande leden van de gereformeerde kerken, waaronder enkele hoogleraren, het met de bijbelse boodschap op dit punt op een accoordje. Ik wilde het erop wagen met het Woord van God alleen. En ik voegde me bij de bij de vrijgemaakte kerk in het naburige Meerstede.” (82)

Hier blijkt iets merkwaardigs: Meerstede is een fictieve plaatsnaam, zoals er wel meer in het boek voorkomen: De Vimpen, Spillendaal. Daarnaast komen ook bestaande plaatsen voor als Amsterdam, Leiden, Amersfoort. Aan de ene kant dus fictie, aan de andere kant realiteit. Ik moet zeggen: de kerkelijke landkaart en de tegenstellingen tussen synodaal en vrijgemaakt zijn in de roman treffend beschreven. Ik kan het weten, want in 1979 was ik 17 jaar en lid van die vrijgemaakte kerken.

Wat ik ook herken is de dynamiek van de macht. Neem deze onthutsende scene. Hij dient een verzoek in om mee te gaan met de gereformeerd-vrijgemaakte reisvereniging. Eén van de bestuursleden, meneer Hoogeveen, nodigt hem uit voor een gesprek. Tijdens dat gesprek krijgt hij een breedvoerig exposé over het goed recht van de Vrijmaking in 1944. Hoogeveen vindt ook dat allen die nu nog ‘zuchten onder het synodale juk’ verplicht zijn zich vrij te maken.

“Tijdens zijn betoog tikte meneer Hoogeveen van tijd tot tijd krachtig met zijn knokkels op de tafel, om het gezegde te onderstrepen. Zo ook bij deze laatste woorden. Hij keek me onderzoekend aan. Begreep ik die uitdrukking wel? Ik aarzelde, lichtelijk versuft door de woordenstroom, en zocht een antwoord.” (74)

Wat een verbaal en non-verbaal machtsgebruik bij een onzekere jongen. Hoe kun je als jonge homo in zo’n sfeer je identiteit vinden? Hoe kan de kerk jongeren begeleiden om Christus te leren kennen en op te groeien tot evenwichtige, zelfstandige volwassenen?  Het meest treurige van de roman vind ik dat de teneur is: als je kiest voor God, kies je tegen je homo-identiteit. Dan heeft Christus gezag over je ontroerde gemoed. En je moet zijn bij een kerk die dat gezag over je uitoefent.

Nu ik de roman herlees en besproken heb met een van mijn kinderen, voel ik de spanning: ik ben met hart en ziel lid van de vrijgemaakte kerken, ik dien deze kerken als predikant, ik wil graag mensen helpen de weg naar Christus te vinden. Welk Godsbeeld geef ik eigenlijk door? Met welk gezag markeer ik de grenzen? Is er ruimte voor zoekers en onzekere gelovigen om God te vinden en de waarden en de normen van zijn Rijk?

Naar aanleiding van: Johan Cavier, Vrienden van vroeger. Groningen: De Vuurbaak, 1979.

Liefde en spoken

Morgan ‘Duke’ Finch is de naam. Hij is 37 jaar en een gevreesde pistoolheld. Hij had eens een goede vriendin: Rose. We worden wat wijzer in het tweede deel van de stripserie Duke. In mijn vorige blog kon ik melden dat onze held eerlijk moest toegeven niet zoveel beter te zijn dan de gangsters die hij vangen wil. Wat brengt deel 2?

 

De liefde en spoken, maar vooral de liefde. Dat is de drijfveer die deze man gaande houdt. Duke was zijn geliefde Peg achterna gegaan om een rustig leven te leiden. Een bekend thema, ook in het western-genre. De revolverheld die er klaar mee is, maar toch weer terug in business komt. Nu komt Jim (namens Marshal Sharp) Duke om hulp vragen. Een groep overvallers moet worden opgespoord. Zij hebben de postkoets overvallen en alle reizigers dood achter gelaten. Maar achter de Marshal is vooral de M. Mullins, eigenaar van de mijnen, de aanjager. Hij heeft baat bij veilig transport, omdat ook zijn geld over de weg vervoerd moet worden.

 

Duke ziet de kans om een deal te sluiten met Mullins. Hij wil zijn reputatie inzetten om de veiligheid van het transport te waarborgen en daar kan hij goed geld mee verdienen. Maar dan ontmoet hij Eleonora, een meisje van twaalf dat op wonderlijke wijze de aanval op de postkoets heeft overleefd.  Het meisje wil wraak nemen. Duke waarschuwt haar:

 

“Wie moordt, overschrijdt een grens. Je komt terecht in een wereld vol geesten waaruit je nooit terugkeert. Ga die grens nooit over, nooit.”
Toch belooft hij direct dat hij haar vermoorde ouders zal wreken.
“Ik beloof het je plechtig.” (33).

 

Aan het einde van dit deel zijn de boeven inderdaad gedood. Door Eleonora. “Dat was de laatste. Jij hebt ‘m neergeschoten. Je hebt je gewroken. Maar of je daar nu blij om moet zijn…” (51). Duke is de man die in de geestwereld leeft en er niet uit kan. Het wordt voor hem nog erger. Eén van de groep bandieten blijkt een vrouw te zijn. Duke weet wie het is als hij bij een trappershut een oorbel vindt. Deze oorbel heeft hij jaren geleden cadeau gegeven aan zijn geliefde Rose. Later heeft hij haar op een bepaald moment achter gelaten zonder daarna ooit een teken van leven te geven.

 

“Ik ben vertrokken omdat ik geen andere keus had.
Ik was net zo op de dool als jij, Rose.
Ik was zeventien.” (42).

 

Het zal wel, maar Rose is diep gekrenkt. Nu Duke in haar macht is kan zij besluiten om hem om te brengen. Hoe dat afloopt, zal ik hier niet verklappen. Wel is aan het slot duidelijk hoe onze held gekweld verder moet: hij leeft inderdaad in een geestenwereld, aanduiding van gewetenswroeging waar je niet vanaf komt. We zien Duke zowel in deel 1 als in deel 2 in de kroeg onderuit gaan aan de drank. Je moet toch op bepaalde momenten de schurende stem van het geweten tot stilte brengen.

 

Deel 2 eindigt met een cliffhanger. Deel 3 is in de maak en verschijnt volgend voorjaar. Ik kan voorspellen dat het niet veel vrolijker zal worden in het leven van Duke. Hermann en Yves kennende zal de volgende episode meer kwelling meebrengen. Intussen voel ik me toch weer verwant aan Morgan ‘Duke’ Finch. Ervaringen uit het verleden kunnen blijven spoken in je hoofd, soms jaren later nog. Ik heb moeten leren ze als levensgezellen te aanvaarden. Verjagen helpt niet.

 

Naar aanleiding van: Hermann & Yves H., Duke 2: Eens een killer… Brussel: Le Lombard, 2018.

Hermann Huppen werkt aan deel 3: klik hier en zie hem aan het werk.

 

 

Nieuw pelgrimslied

She comes back to tell me she’s gone
As if I didn’t know that
As if I didn’t know my own bed
As if I’d never noticed
The way she brushed her hair from her forehead
And she said losing love
Is like a window in your heart
Everybody sees you’re blown apart
Everybody sees the wind blow…

Paul Simon, Graceland.

Een leven, een wereld in een paar regels van een lied. Ze komt het je vertellen, maar jij weet het allang: zij is weg bij je. Alsof ik mijn eigen bed niet ken! Je voelt toch of en hoe een ander naast je ligt? En dan de manier waarop zij het haar van haar voorhoofd wegveegt. In één handbeweging kan alles zitten. Want je kent elkaar van haver tot gort.

I’m going to Graceland, zingt Paul Simon. Ik ga naar Genadeland. Als je het nu eens letterlijk vertaalt, dan komen we wat los van de eerste associatie: Graceland als het landgoed van Elvis Presley in Memphis. Daar verwijst hij eerst wel naar:

The Mississippi Delta was shining like a National guitar.
I am following the river down the highway through the cradle of the civil war.
I’m going to Graceland, Graceland in Memphis Tennessee,
I’m going to Graceland.

Later gaat het alleen over Graceland. Paul Simon wijst daar zelf op in de VPRO-documentaire Classic Albums (2011). Vandaar mijn voorstel: we lezen: Ik ga naar het land van Genade. Dat is nodig als je vrouw bij je weg is en iedereen door het raam het gat in je hart kan zien. Losing love
Verder trekken arme jongens en pelgrims met hun families met je mee. Een negenjarig jongetje, de zoon uit je eerste huwelijk. Geesten en lege hulzen zijn ook op weg naar dat land.
Er is een meisje in New York dat zichzelf een menselijke trampoline noemt. Als ik val, vlieg of duikel in verwarring, denk ik: dat is dus wat zij bedoelt.

Paul Simon heeft gelijk: we stuiteren Genadeland binnen. Met blutsen en littekens proberen we het doel voor ogen te houden: Volledige Vernieuwing. Complete Heling. Het leven rafelt en wie kan zeggen dat op het moment van sterven alles netjes is afgehecht?

But I’ve reason to believe we both will be received in Graceland.
Ik heb redenen om te geloven… Inderdaad, zo is het.

Ik heb de cd weer helemaal beluisterd tijdens de vakantie in Zuid-Afrika. De productie van Graceland is op zich al een verhaal over genade in een barre tijd (1986 apartheid!). Zoveel jaar later is de cd een klassieker geworden. Terecht, hij is balsem voor gehavende zielen. Stuiterend onderweg zingen we dit geweldige pelgrimslied.

Naar aanleiding van: Paul Simon, Graceland (cd), 1986.

Voor een heerlijke live vertolking van het nummer, klik hier. En kijk dan direct even verder naar de uitvoering van You Can Call Me Al. Wat een feest!
Klik hier voor de VPRO-documentaire.