Mee met Anna?

Waar wil je naar toe als je zingt:

Take me to the place where your peace and you love overflows
Where my heart is set free from all shame and guilt, chains are undone

Het kan niet anders dan de hemel zijn, de paradijselijke situatie. Je kunt je wereldse gelegenheden voorstellen waarin je je volledig vredig voelt (extase, roes), je kunt je relaties indenken waarin je je vrij voelt en geen schuld of schaamte ervaart (liefde, vriendschap), maar de plaats die hier bij uitstek om bekend staat, is de hemel, toch? De aanwezigheid van God en dat permament.

Waarom zou een mens daarheen willen? Anna Golden zingt:

‘Cause I want to know what it feels like when Heaven touches Earth and I’m caught in between. I want to know what it feels like for the glory of the Lord to fall on me

Zij wil weten hoe het voelt als de hemel de aarde raakt en zij ertussen zit. De hemel op aarde, dus toch het leven na de dood? Een ervaring van die presentie: “Ik wil weten hoe het voelt dat de glorie van de Heer op mij neerdaalt.” Het veronderstelt de afwezigheid ervan nu. Is het gewone leven godloos? Of in zo’n mate seculier dat je dat verlangen sterk voelt. Wat zegt dat over je visie op het gewone leven? In elk geval snap ik dat er momenten zijn waarop je het gewone even achter je wilt laten. Een klimaat zonder seizoenen is saai, een week zonder rustdag is akelig, een leven zonder onderbrekingen en markeringen is treurig. Even de hemel dus:

Take me to the place where your angels never cease to cry holy
Where the elders bow down and cast all of their crowns down at your feet

Dit is een verwijzing naar Jesaja 6,3 en Openbaring 4,8 en 10. Het gaat om de aanbidding. Het voortdurend uitroepen van Gods karakter (heilig) gaat samen met de bewijzen van overgave. Je maakt je klein. De eer die je hier op aarde kunt ontvangen (je kroon) leg je af als van geen waarde in de aanwezigheid van de Almachtige. Het gaat om dus om een complete ontlediging:

And you come like a rushing wind
I can’t speak or stand, just cry holy
And you come like a rushing wind
I can’t speak or stand, just cry holy
And you fall like a mighty rain
Overtaking me with your glory
And you fall like a mighty rain
Overtaking me with your glory

Blazende wind en machtige regen. Natuurkrachten, zoals op de Pinksterdag in Jeruzalem (Handelingen 2,1-4). Waar daar de vervulling omgezet wordt in verkondiging, is het hier enkel aanbidding – in aansluiting bij de al genoemde engelen. Alleen maar ‘heilig!’ roepen. En dat leidt ten slotte tot een overname. Zou de glorie van de Heer ons depersonaliseren? Sluit dat aan bij het innerlijke verlangen van de mens?  

Just when I thought couldn’t go, you take me deeper, you pull me closer and you show me might.

Jaren geleden vroeg iemand eens of ik paddenstoelen zou willen proberen. Om psychedelische ervaringen op te roepen. Wellicht zou ik God ervaren op een manier die ik niet kende. Een zevende hemel, of de derde, daar waar de heilige Paulus was? Hij had het over taal die hij daar hoorde. (2 Korinte 12,4) De schilder Ton Schulten zag de meest mooie kleuren in een periode van coma (na een ernstig ongeluk). Sadhu Sundar Singh zei ooit: “I never try to go into Ecstasy; nor do I advise other people to try. It is a gift to be accepted, but should not be sought; if given it is a pearl of great price.” (Streeter en Appasamy, 109) Zo zie ik het voor nu. Dus ik ga hier en nu niet mee in het verlangen om meegenomen te worden.

Maar als je na de dood, of na het laatste oordeel, arriveert in de hemel, en het wordt dat? Ik heb m’n twijfels. Klassiek is de gedachte dat wij daar eeuwig staan te zingen tot meerdere glorie van de Heer. Dan wordt het tijdsbegrip ‘eeuwigheid’ toch een lastig ding: hoe voorkom je verveling? Dat oplossen door te veronderstellen dat wij mensen zo veranderd worden dat wij dat leuk gaan vinden, is een neerhalen van de creatieve Schepper, lijkt me. Mensen downgraden op de nieuwe hemel en aarde is stellig beneden zijn waardigheid. Het ‘eeuwig zingen’ is op z’n best een metafoor voor het actief worden op een manier die Hem alleen maar blij maakt. Daar krijg ik beelden bij. Weliswaar gevormd door de tijdelijkheid. Maar in de tijd openbaarde zich iets van wat het samenleven van God en mens kan betekenen. De mens Gods die nieuwgierig tot grote dingen komt, dat dan verdubbeld of gekwadrateerd of nog iets grootser, hoe ook, verrassend verbeterd ten opzichte van nu. Samenwerken en verbonden leven is de basis, als ik het leven uit en tot God nu een beetje begrepen heb. Het individuele opgaan in de glorie van de Heer? Misschien voor anderen. Take me there luister ik graag. Maar ik hoop niet dat het waar wordt.

Naar aanleiding van: Anna Golden, Take Me There, 2016. Klik hier voor het lied.
Voor meer over Anna Golden, klik hier.
Naar aanleiding van: The Sadhu: A Study in Mysticism and Practical Religion by B.H. Streeter and A.J. Appasamy. London: MacMillan, 1938. Reprint van de eerste editie uit 1921.

Anna Golden is aanbiddingsleider uit St. Louis, Missouri. Ze groeide op in een muzikale familie en begon op 6-jarige leeftijd met optreden en gitaar en piano spelen. Kort daarna begon ze met toeren met haar broer, Josh Golden, en Radio Disney. Hoewel veel van Anna’s invloeden mainstream en popmuziek waren, heeft Anna’s hart altijd bij aanbidding gelegen. Anna debuteerde haar eerste single “Take Me There” op de Deeper Conference van Israel Houghton in augustus 2015. Vanaf dat moment begon het nummer zich te verspreiden naar kerken en aanbidders over de hele wereld. De reden dat “Take Me There” bij zovelen weerklank vond, kan het beste worden beschreven in Anna’s eigen woorden: “Take Me There is de hartenkreet van de volgende generatie aanbidders, die net als Mozes tot God roepen om Zijn Glorie te zien!”

Ambitieuze heiligheid

Je kunt er niet omheen: Rutger Bregman heeft iets te melden. In het voorjaar van 2024 verscheen zijn nieuwe boek: Morele ambitie en, eerlijk is eerlijk, het is een verfrissend en niet alledaags appel op onze verantwoordelijkheid. Menigeen vergeleek het al met de ‘schop onder kont’ en of die nu terecht is of niet – daarover gaat het gesprek. Bregman blaast zijn partij mee in het zoeken van de weg naar oplossingen voor urgente problemen. Hij heeft zelfs een school opgericht. Want hij heeft mensen en middelen bij elkaar gebracht om hulp te bieden aan allen die aanslaan op zijn verhaal en zeggen: en nu?

Ik heb zijn boek gelezen en ik sla er ook op aan. Niet helemaal in de lijn van Bregman, dat zeg ik er direct bij, maar niet minder belangrijk, volgens mij. Ik wil eens testen of zo’n soort oproep past in de wereld van geloof en kerk, van hemelrijk verwachten en tegelijk de aarde trouw zijn. Dat heeft geleid tot dit gesproken essay. Ik maakte een denkverhaal om te kijken hoever ik kom. Ik nodig je uit het eens te beluisteren. Heb je een half uur over en wil je meedenken, klik dan op play.

Ambitieuze heiligheid, is dat wat?

Kunstig leven

Ik nam recent een bundel van zes essays over het calvinisme in handen. De reden is me ontschoten maar het resultaat was wel dat de auteur me goed te pakken kreeg. Het zijn oorspronkelijk lezingen van dr. Abraham Kuyper (1837 – 1920). Hij hield deze lezingen tijdens een reis naar Amerika, aan het Theological Seminary van Princeton University (New Jersey) in 1898. De bundeling van de lezingen was blijkbaar een goed idee. Een aantal herdrukken volgde. Ik heb de derde druk en ik las daaruit de lezing over calvinisme en de kunst.

Zijn stelling is dat het in het wezen van het calvinisme ligt om geen eigen kunststijl te ontwikkelen. Waarom niet? Dat heeft, volgens Kuyper, te maken met de verbinding tussen religie en kunst. In de oertijd waren die twee nauw verbonden. Religie heeft een centraal gebouw, het heiligdom. Kunststijl en stijl van aanbidding vielen samen. Maar, en dat is het punt voor Kuyper, religie klimt tot een hogere trap op: uit het symbolische gaat zij over in ‘het klaar bewuste’. Dat heeft tot gevolg een veelheid van vormen van aanbidding, losmaking van de religie uit de staatsvoogdij en bevrijding uit de priesterlijke leiding (met Kuyper: ‘sacerdotale opperheerschappij’). (121) Het oude Israël had dat nog wel. Met Christus vervalt Jeruzalem als locatie van gebed. “Het zuiver geestelijke breekt door de nevelen van het symbolische heen.” (122) Kunst verleent aan zinnelijk gebonden religie haar hoogste uitdrukking en helpt haar zo over dat zintuiglijke heen. (Kuyper dankt dit aan Hegel) Hoe meer religie geestelijk rijp wordt, maakt ze zich los van de kunst om haar wezen mee uit te drukken. Als het calvinisme een eigen kunststijl ontwikkeld zou hebben, was zij teruggezonken naar een lager standpunt. (123) En als dat nu het streven is, dan ‘klopt de polsslag van het religieuze leven’ flauwer dan in de tijd van de martelaren.

Het is vreemd, merk ik: in de kunst ervaar ik verheffing, intensivering en verbreding van wat ik in religie aantref. Ben ik teruggevallen, of zit Kuyper ernaast? Ik denk dat de kernvraag ligt bij de gedachte: wat is er door Christus veranderd? In de eerste plaats in de joodse traditie, natuurlijk. Maar dat is volgens Kuyper exemplarisch voor de symbolische fase.
Laat ik er eens wat van vinden. Ik begin bij de woonplaats van God. De Heer gooide in een steen in de joodse vijver toen Hij de ondergang en opbouw van de tempel afkondigde. (Johannes 2,13-22) In drie dagen. Achteraf bleek dat Hij het over zichzelf had. Jezus’ kruisgang heeft een ongekend realistisch gehalte. Er wordt een concreet menselijk lichaam afgebroken en wel van Hem in wie de volheid van de godheid lichamelijk woont. (Kolossenzen 1,19) Het goddelijke neemt de gestalte van de verworpene aan, van de verachte en de mishandelde. (Filippenzen 2,7-8) Hij moet dood, van Jan en van de Joodse en Romeinse alleman.
De symbolische waarde is nauwelijks in tekst te vatten. Verbale verkondiging doet haar best – Paulus heeft de Gekruisigde voor de Galaten ‘afgeschilderd’ (Galaten 3,1 HSV) – maar het is niet voor niets dat de Heer de gedachtenis aan zijn lijden heeft meegegeven in een eet- en drinkritueel. Wie de Heer leert kennen, komt te weten dat Hij de opdracht heeft gegeven dit regelmatig te blijven doen, totdat Hij terugkeert. Symboliek blijft dus onderdeel van het verhaal. Woord en sacrament zijn de middelen om mensen – concreet en fysiek als de Heer zelf was – tot nieuwe mensen om te vormen. De transformatie is gericht op het voorbereiden op het leven in het komende Rijk. Nogmaals: concreet en fysiek. Het vraagt om nieuwe prioriteiten, om erkenning van afhankelijkheid, schuld en zwakte en dat in een dialogisch leven met de Heer. Dat leert ons het Onze Vader, het gebed dat Jezus meegaf aan leerlingen onderweg. (Matteüs 6,1-18 en Lukas 11,1-13) Dat krijgt taal in het beeld van een nieuwe woning: de individuele gelovige (de ‘ik’ van Galaten 2,20) en het collectief van de geloofsgemeenschap. (Efeze 2,19-22) Een huis voor de Heer is daar waar de Geest van de Heer de strijd aangaat tegen de aardse begeerten. (Galaten 5,13-26) Het is waar: Christus’ woorden blijven functioneren (Kolossenzen 3,16) en de verwachting blijft hoog gespannen: laat de Heer snel komen. (Openbaring 22,20) Want dat rijk van Gods Zoon zal een wereld blijken te zijn waar gerechtigheid heerst. (2 Petrus 3,13) Wat liever dan dat hopen en nastreven, in een globale werkelijkheid die concreet en fysiek onrechtvaardig is?

Het ‘zuiver geestelijke’ is wat mij betreft dus niet tegenover de symbolische fase te zetten. Juist het calvinisme had meer oog mogen hebben voor de lichamelijkheid waarin de verlossing zich realiseert. En tegelijk voelde Kuyper mooi aan dat kunst gedijt in een wereld die nog niet volmaakt is. Wat kunst moet doen, hangt volgens hem af van je wereldopvatting. Als je daarin het goede ziet, dan blijft voor de kunst niets anders over dan het goed nabootsen. “Erkent ge daarentegen, dat de wereld eens schoon was, nu door de vloek ontredderd wierd, maar eens door de eindcatastrophe in een heerlijkheid zal ingaan, die nog hoger staat dan het oorspronkelijke paradijsschoon, dan heeft de kunst de mystieke taak, om door het heimwee naar het verloren schoon tot de vooruitgenieting der komende heerlijkheid op te klimmen.” (128-129)

Mystieke taak? Akkoord. Kunst wekt ontroering en dat is niet tot een simpel mechaniek terug te brengen. Gelukkig is voor Kuyper kunst meer dan nabootsen. Hij plaatst het in de spanning tussen heimwee en vooruitgenieting. Dat zijn theologische of spirituele kaders die net niet pakken wat er gebeurt. Het geheim zit volgens mij in de inwoning van de Geest. Die is concreet én kan het concrete transcenderen. Dat kan allereerst binnen de kaders van het creatuurlijke. Om te blijven bij de kunst die dicht bij mij komt: met potlood, papier en pen een nieuwe werkelijkheid scheppen, visueel en tekstueel. Het bestaande wordt opengebroken tot het niet-bestaande en voegt daarmee iets toe. Waar het subliem wordt, is er een opening naar dat wat het aardse overstijgt. De ontroering lijkt dan te passen bij de transformatie die hier en nu helpt een tegenwicht te bieden aan het kwaad. Dat wat de hoop blokkeert, de liefde bestrijdt en het geloof omzet in wantrouwen. Het meeste werk haalt een dergelijke hoogte niet. Veel is oefening en bestaat in alle middelmatigheid. Daar waar het echt imponeert en diep raakt, daar doet het wat. Vraag het de ontvanger.

Dat is lastig waar het om de Grote Creator gaat.
Maar ik heb een vriend als muze en als eerste lezer. Wij zijn beiden met de Heer gestorven en nu leven wij, kunstig verborgen in Christus. (Kolossenzen 3,3) Dat is voor mij bewijs genoeg en inderdaad, beste Abraham, het is mystiek.


Naar aanleiding van: Dr. Abraham Kuyper, ‘Het Calvinisme en de kunst’, In idem, Het Calvinisme: Zes Stonelezingen.3 Kampen: Kok, 1959, 117-143.

Toegift: Volgens Kuyper kan er in het calvinisme geen alomvattende kunststijl ontwikkeld worden. Om zo’n stijl te ontwikkelen moet er in ‘ziel- en zinneleven’ van een volk een centraal motief zijn. Dat moet het hele leven beheersen. Het moet een motief van opklimmen zijn, tot het Oneindige. “Zulk een kunststijl had alleen onder de auspiciën van zijn religieus beginsel kunnen opkomen, en het was juist dit religieus beginsel, dat, omdat het tot een hogere trap was opgeklommen, het staan naar symbolische uitdrukking der Religie in het zinlijk schone èn afsneed èn verbood.” (126)

Hoop houden

Tim Fransen is een komische man. Zijn cabaretvoorstellingen bieden een zeldzame combinatie van filosofische diepgang en flinke dosis humor. Hij heeft dit voorjaar een ernstig boek gepubliceerd en weet met een kwinkslag op z’n tijd te voorkomen dat de lezer in een donkere wolk achterblijft. Zo heeft hij al de eerste woordgrap in de ondertitel: leven in het Calamiteitperk. De samentrekking van calamiteit en tijdperk is leuk gevonden en tegelijk treffend. Crises kenmerken ons tijdgewricht. Voeg daarbij de ontwikkeling-  en voortgangsideologie en je hebt een wat explosief goedje bij elkaar. Maar Fransen wil hoop houden en hoop doorgeven daarom vraagt hij aandacht voor het noodzakelijke versterken van het common good, het goede dat wij gemeenschappelijk hebben. Als een weg door de crises heen naar een rustiger en eerlijker tijd toe.

Wat is daarvoor nodig volgens Tim? Het simpele antwoord is: wij moeten als mensen ons gedrag veranderen. De eerste vraag is dus: wat drijft ons tot ons handelen zoals wij nu doen (en wat onszelf de das om doet)? Dat is het vooruitgangsverhaal van de moderne tijd. Wij hebben in vergelijking met de tijden voor ons veel welvaart en geluk bij elkaar geklust. Dank aan de wetenschap en de industriële revolutie. Hoop voor de toekomst, iedereen zou ervan gaan profiteren. Het is een ideologie geworden nu dat geloof in de vooruitgang ons gedrag is gaan bepalen. Het goede dat dat heeft voortgebracht (denk aan democratie of gelijkheid) staat op het spel door de crisis die er mede door zijn opgeroepen. Een correctie van het vooruitgangsgeloof zal, zo lezen wij, tot een weerbare samenleving moeten leiden.

De voortgangsideologie rust op sterke instituties als de moderne wetenschap, de neoliberale markt en de democratie. Maar let op, daarin zit een destructieve logica ingevouwen. Deze namelijk: voortuitgang is mogelijk zonder een al te groot beroep te hoeven doen op de maatschappelijke inzet of de morele goedheid van de burgers. (29) Zelf egoïstisch belangen najagen kan nog voordelig uitpakken. “Wat ik in dit boek hoop aan te tonen,” schrijft Fransen, “is dat die logica filosofisch te tekort schiet, en in de praktijk desastreus heeft uitgepakt.” (30) En hij zegt het eigenlijk nog sterker: wij hebben met deze ideologie zelf roekeloos de crisis over ons afgeroepen. Het eerste deel van het boek is een welsprekende uiteenzetting van het door ons gecreëerde drama. Kijk naar de werking van de technologie (eerste pijler), kijk naar de grootschalige natuurbeheersing (tweede pijler) en kijk naar de hyperconnectiviteit (pijler 3). Over ons natuurbeheer citeert hij de recent overleden astrofysicus  Hubert Reeves (1932 – 2023): “Wij verkeren in oorlog met de natuur. Als we winnen, zijn we verloren.” (85) en Fransen concludeert, zo halverwege het boek: “Er gaapt met andere woorden een kloof tussen de krachten die we hebben losgelaten en ons vermogen die krachten te beheersen. Die bestuurlijke kloof maakt het Calamiteitperk compleet. Willen we een einde maken aan het wankele Calamiteitperk, dan is het dichten van die kloof onze grootste uitdaging.” (136)

Het tweede deel van zijn boek gaat over de vraag: wat staat ons te doen? Het lijkt onbegonnen werk. We hebben de controle verloren, de losgekomen krachten zijn te groot. En er is geen sprake van een collectief gedeeld streven. Maar toch wil Fransen hoop doorgeven en hij ziet juist voor Europa een belangrijke taak. Maar voor hij daarbij is aanbeland neemt hij met de lezer een aantal fundamentele en noodzakelijke gedachten door. De eerste gaat over vrijheid en het algemeen belang. Wij zijn zeer aan individuele vrijheden gaan hechten. Maar onze vrijheid is nooit absoluut, stelt Fransen. “Vrijheid moet altijd afgewogen worden tegenover andere waarden. De heiligverklaring van vrijheid is daarom niet alleen een misvatting, het is bovendien een misvatting die we ons in het Calamiteitperk niet kunnen permitteren.” (169, zie ook 202) De hang naar autoriteiten die de vrijheden beperken, daar loopt Fransen niet warm voor. Hij zet in op de herwaardering van the common good. Het is het goede dat ons samen bindt: een gemeenschappelijke betrokkenheid bij wat we belangrijk vinden. (184) En verderop: “Dat is in de eerste plaats niet gelegen in een geromantiseerd verhaal dat we over onszelf vertellen. Het is gelegen in het feit dat we een stukje van deze aardbol met elkaar delen, en het met elkaar moeten zien te rooien.” (247) Dat vraagt een inspanning van de burgers. Hij heeft het zelfs over een ‘algehele mentaliteitsverandering’. (188) De democratie en haar vrijheden is van ons allemaal.

Fransen signaleert dat wij door de markt tot consumenten zijn geworden. Zo worden wij aangemoedigd om ons eigenbelang na te streven. En dat gaan we op steeds meer domeinen van het leven doen. We zouden echter onszelf vooral weer burger moeten vinden. Want een burger kijkt niet naar zijn individuele waarden maar naar die van de maatschappij. Dat heeft een morele dimensie: welke verantwoordelijkheden horen bij mijn deelname aan de maatschappij? Daar komen die waardenverschillen (of het waardenpluralisme, 203) weer om de hoek. “Veel problemen – en dat geldt zeker voor crises – vragen echter om fundamentele keuzes; keuzes waarbij verschillende waarden tegen elkaar moeten worden afgewogen.” (202) In de coronacrisis bleek dat. Mogen we individuele vrijheden inperken om de gezondheid van kwetsbare groepen te beschermen? We kunnen niet alleen toe met financiële prikkels om gedrag ten goede te veranderen. Het gaat ook om offers brengen, ten bate van het geheel. Zo was dat ooit in de oorlog, zo moet het nu weer in het Calamiteitperk. We komen er niet met de gedachte dat je als burger ongestoord je gang kan gaan en de overheid te problemen moet oplossen. “Op het moment dat wij onszelf vooral zien als vrijgepleite consumenten, en vinden dat de maatschappelijke problemen niet onze verantwoordelijkheden zijn, is het onwaarschijnlijk dat daar het soort politiek uit voortkomt dat van hogerhand drastische maatregelen neemt.” (218) We hebben behoefte aan een nieuwe opvatting van politiek. Óp naar een weerbare burgerij. En zijn kantelpunten de gevaarlijke kant op. Maar dat kan dan ook andersom. “Ons gedrag is besmettelijk.” (229)

Als hij tenslotte vraagt naar de ‘politieke en maatschappelijke instituties’ die nodig zijn voor een weerbare samenleving, dan komen we ook uit bij Europa. Wie dat te groot vindt moet bedenken dat elke gemeenschap die groter is dan je eigen vuurt of dorp enige nuttige en nodige verbeelding vraagt. (296) Waar we lokaal, regionaal en nationaal aan weerbaarheid werken, kunnen we niet omheen het ook internationaal te doen. De problemen zijn te groot voor de kleine schaal. Het is duidelijk dat Europa geen gloriedagen doormaakt. De geschiedenis van Europa is er bovendien een van bloedvergieten en rivaliteit. Maar Europa kan ook hoop bieden. “De hoop die Europa belichaamt, schuilt dan ook niet zozeer in macht, maar eerder in ideeën die – niet toevallig – hier hebben ontwikkelt.” (284) We hebben geoefend met vrede en zelfbehoud, in de Europese Unie. In dit continent zijn belangrijke gedachten ontwikkeld. Zo kun je verder gaan en aansturen op wereldwijde wetgeving en een soort wereldwijde grondwet. De stelling van Fransen is dat landen niet perse controle verliezen als zij soevereiniteit inleveren.

Hoop dus. We ontkomen er niet aan. Fransen is zich zeer wel bewust dat dat even overdacht moet worden. Hoop moet geloofwaardig zijn en constructief. (303) Wij beïnvloeden de wereld en wij kunnen de toekomst niet voorspellen. Allebei waar. Hoop is constructief als zij daarmee rekening houdt. Bij hoop gaat er niet om dat de wereld waarschijnlijk beter wordt, maar dat er een mogelijkheid is van een goede uitkomst. “Waar optimisme een manier is om onzekerheid in te dammen, is die onzekerheid juist een wezenlijk onderdeel van de hoop. Hoop gaat niet uit van een bepaalde verwachting, en dus ook niet van de illusie dat we de toekomst kunnen voorspellen. Hoop en onzekerheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als we zeker wisten dat het wel goed zou komen, dan hadden we geen hoop meer nodig.” (312)


Naar aanleiding van: Tim Fransen, In onze tijd: Leven in het Calamiteitperk. [z.p] Alfabet Uitgevers, 2024. “Onze interactie met de werkelijkheid heeft iets weg van een schaakspel. Want in zeker opzicht spelen wij schaak met ‘De Realiteit’. Het enige wat we telkens kunnen doen is een nieuwe zet verzinnen. Dat doen we altijd vanuit de huidige opstelling. Nu is het geen overbodige luxe om een paar zetten vooruit te denken.” (306) Tim verwijst (313) naar zijn boek Het leven als tragikomedie over de fundamentele tekortkomingen en toch niet de handdoek in de ring gooien. We houden hoop in het licht van de eindigheid.

Onze gezondheid en Gods wil

God wil jou gezond hebben. De titel van de brochure van Andrew Wommack maakt de boodschap in een keer helder: God wil dat jij gezond bent, zo simpel is dat. De schrijver onderbouwt die uitspraak met een serie Bijbelgedeelten en de belangrijke gedachte daarbij is: genezing is evenzeer onderdeel van de verlossing als vergeving. De Jezus die zonden vergeeft is dezelfde als Jezus die ziekten geneest. De profeet Jesaja zegt over de dienaar van de HEER: “De straf die hij onderging bracht ons de vrede, zijn striemen gaven ons genezing.” (53,5) Als de evangelist Matteüs beschrijft hoe Jezus vele bezetenen bevrijdt en zieken geneest, voegt hij eraan toe: “Zo moest in vervulling gaan wat gezegd is door de profeet Jesaja…” en dan citeert hij de zojuist genoemde woorden. (Matteüs 8, 16-17) De volgende denkstap is dan dat dezelfde bediening nu ook in de macht van de gelovigen ligt. Eerst van de leerlingen ten tijde van Jezus’ leven op aarde en vervolgens in die van de gelovigen nu. Je ontvangt niet alleen vergeving van zonden, je wordt niet alleen kind van God, genezing in dit leven is wat je mag verwachten – of eigenlijk moet verwachten. Het is een oproep, genezing hoort bij het programma dat de gelovige en de kerk te doen staat.

God wil dat je gezond bent. God wil dus niet dat je ziek bent. Je kunt het, aldus Wommack, vergelijken met het feit dat er nog steeds zonde is. Christenen die vergeving ontvangen, kunnen nog steeds zondigen. Maar dat is niet de wil van God. Zo kunnen christenen ook nog ziek worden. Als we ziek worden door zonden, dan is het niet God die straft. Wij oogsten wat we zelf gezaaid hebben. Een alcoholist krijgt leverziekte, drugsverslaafden hersenschade. Bovendien is er de duivel, ook die wil niets anders dan ons in de problemen brengen. En het is ook zo dat we in een gevallen wereld leven. “Een wond ontsteekt niet door jouw persoonlijke zonde of door een demon; het is gewoon een resultaat van de verdorvenheid die door de zonde in de wereld kwam.” (21) Er zijn dus meerdere oorzaken van ziekte, maar God is het in elk geval niet.

De brochure God wil dat jij gezond bent is dun. Als ik eerlijk ben: te dun. Want ik kan nog een paar teksten noemen die bij dit onderwerp van belang zijn en ontbreken in het boekje. De heilige apostel Paulus schrijft over het lijden van deze tijd: “Ik ben ervan overtuigd dat het lijden van deze tijd in geen verhouding staat tot de luister die ons in de toekomst zal worden geopenbaard.” (Romeinen 8,18) Dat lijden is in heel de schepping aanwijsbaar, zelfs zo dat het wel zinloos lijkt: “Want de schepping is ten prooi aan zinloosheid, niet uit eigen wil, maar door Hem die haar daaraan heeft onderworpen.” (8,20) Hier blijkt dat God wel degelijk de hand heeft in het lijden, sterker dat het op een bepaalde manier door Hem gewild is. Ook het verhaal van Job wijst in die richting. Wat Job niet weet, is dat zijn lijden (inclusief zijn ziekte, 2,7!) tot stand komen omdat God daarvoor de ruimte geeft aan de duivel. (lees hoofdstuk 1 en 2 van het boek Job)

Wat kan de Bijbelse betekenis zijn van de gedachte dat God ziekte in je leven kan toelaten en niet wegneemt? De christelijke leertraditie heeft al heel lang oog gehad voor de louterende werking van verdriet en lijden. Het is een oefening in geduld. Het is een oefening in volhouden. Het is een oefening om een gemeenschap te vormen van verzorging geven en hulp ontvangen. Je ziet het allemaal terug in het leven en lijden van Job. Op Gods tijd komt de uitkomst. En intussen geldt wat Paulus ook in Romeinen 8 schrijft: “En wij weten dat voor wie God liefhebben, voor wie volgens zijn voornemen geroepen zijn, alles bijdraagt aan het goede.” (8,29)

De brochure van Wommack wordt venijnig en scherp als hij spreekt over de traditionele kerk en haar theologie. “Ik geloof stelling dat dat door ‘lichamelijke genezing’ te scheiden van ‘het verzoeningswerk van Christus’ er een valse gerieflijke theologie ontstaat. Daardoor maken wij het voor onszelf aannemelijk om te kunnen omgaan met ons onvermogen om genezing te ontvangen. Het is een smoesje om te zeggen ’Het is niet Gods wil om iedereen te genezen.’ Dat is niet wat Gods Woord leert.” (12) Het is, volgens hem, een vorm van gemakzucht. Aansluitend bij de kwaal van deze tijd dat mensen weigeren hun verantwoordelijkheid te nemen. “We verwerpen iedere eigen schuld aan onze problemen door onze onzekerheden.” (14) Dat is een kenmerk van de ‘vleselijke’ kerk. Het is een leugen. Als de leerlingen vragen waarom zij niet in staat zijn een jongen te genezen, dan zegt Hij dat zij ongelovig en verkeerd zijn. (Matteüs 17,17) Dat geldt nog. Jezus verwacht dat de leerlingen doen zo als Hij. (Johannes 14,12) Een kerk die dit niet aanvaardt, stuurt zieken door naar doktoren, armen naar uitkeringsinstanties en mensen die geestelijk in de war zijn naar psychiaters. “Maar is het Gods wil dat de kerk die noden lenigt.” (22)

Wommacks legt volstrekte nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van iedere gelovige. Het verbaast me dan wel dat hij niet verwerkt wat Paulus schrijft over het verschil in gaven. Niet iedereen heeft namelijk dezelfde: ‘de een ontvangt van de Geest een groot geloof, de ander de gaven om te genezen.” (1 Korinte 12,9) Maar wat me nog meer tegenvalt is dat hij zo’n tegenstelling maakt tussen wat God door de gelovigen kan doen en wat Hij door anderen doet. Neem simpelweg de huisarts. Hij of zij hoeft geen christen te zijn om goede kennis te hebben van de werking van het menselijk lichaam. De dokter kan een diagnose stellen, vervolgens een behandeling voorstellen en medicijnen voorschrijven. Zo worden mensen genezen. Zonder gebed, zonder een bevel tot de ziekte, gewoon omdat God als Schepper via de arts zijn goedheid aan deze wereld laat merken. De Heer Jezus zei het al over zijn Vader: “Hij laat zijn zon opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.” (Matteüs 5,45). Later zegt de apostel Paulus dat ook tot mensen die Christus niet kennen: “Hij heeft in het verleden alle volken hun eigen weg laten gaan, maar heeft toch blijk gegeven van zijn goedheid: vanuit de hemel heeft Hij u regen geschonken en vruchtbare seizoenen. Hij heeft u overvloedig te eten gegeven en u zodoende vreugde gebracht.” (Handelingen 14,17) Dat noemen we Gods genade die publiek en algemeen door Hem wordt uitgedeeld. Bovendien heeft de Schepper in de schepping een helende kracht gelegd. Die werkt ook als mensen de Bron van die kracht niet kennen of erkennen. Kruiden die geneeskrachtig zijn, bronnen die helend water geven, stoffen die verdoven of wakker maken, daar is nu de geneeskunst groot door geworden. En kerk die dat niet erkent, miskent de Maker. Een christelijke leider die de gewone geneeskunst passeert, betoont te weinig respect voor God die Heelmeester is op allerlei manieren.

En soms geeft God niet het gewenste effect. Wat moet je zeggen als de genezing niet optreedt? Ook niet als je het bevel hebt gegeven om uit het lichaam te vertrekken? Het antwoord van Wommack is: het ligt dan aan jou als gelovige. Je kunt namelijk volgens hem op hetzelfde moment geloof en ongeloof hebben. Paulus heeft het over de mate van het geloof in Jezus Christus. (Romeinen 12,3). Het ongeloof ontkent de kracht van het geloof dat je hebt en schakelt het uit. “Ongeloof is eigenlijk geloof, maar dan geloof in de verkeerde dingen of in de verkeerde richting. … Als wij onze aandacht richten op deze wereld en haar verleidingen, dan steekt ongeloof de kop op.” (26)  
Nu is het waar dat je gebeden belemmerd kunnen worden. De apostel Petrus heeft het erover en wijst dan het verband aan met de levensstijl. (1 Petrus 3,7) Maar er is nog een reden mogelijk. Jezus Christus is opgestaan en is in heerlijkheid opgenomen. Hij is de eerstgeborene van de doden (1 Korinte 15,20). Het heilswerk breekt door in de wereld, maar nog niet in alle volheid. De kinderen van God kijken uit naar die volkomen vrede en de volkomen heling. (Romeinen 8,19) Er is een ‘nog niet’ dat niet komt door menselijk ongeloof maar bepaald is in Gods plan en wil. Er is een tussentijd, denk ook aan wat de gestorven martelaren te horen krijgen in Openbaring 6,11. Wat geldt voor de vervolging, geldt ook voor fysieke en mentale gezondheid.

Nergens lezen we in de Bijbel dat Jezus weigerde om iemand te genezen, schrijft Wommack. Nee, maar we lezen ook niet dat Jezus iedereen genas. In Betzata lagen veel zieken. Hij genas er één. Deze man vroeg er niet om. Jezus nam het initiatief. (Johannes 5,6) Zo werd deze genezing van één persoon een teken van wat het rijk in de toekomst voor allen gaat brengen. De gedachte dat iedere gelovige nu de dienst van de genezing kan uitvoeren zoals de Heer deed, is een onterechte conclusie uit de Bijbel. Het miskent het verschil tussen de tijd van de Heer op aarde en de tijd van zijn Geest op aarde. In hetzelfde verband staat de oproep van Wommack om niet voor genezing te bidden maar genezing te claimen. Gebed om genezing mag geen vragen aan God zijn maar bevelen of simpelweg de genezing gelovig vaststellen. Het spijt me, maar ik kan niet geloven dat dit de Bijbelse waarheid voor nu is.

Het is jammer dat over dit gevoelige onderwerp zon eenzijdige brochure is geschreven. De zieken verdienen iets beters. En de gezonden ook.


Naar aanleiding van: Andrew Wommack, God wil jou gezond hebben.4 Andrew Wommack Ministries-Europe, 2014. Uit het Engels vertaald door Ineke Marsman, oorspronkelijke titel The good report – God wants you well, 2007. Voor meer informatie over de bediening van Andrew Wommack, klik hier. Ook voor verhalen van direct herstel.
Dr. C van der Kooi, ‘Het zuchten van de Geest. De omgang met grenzen in de bediening tot genezing.’ In: Tegenwoordigheid van Geest: Verkenningen op het gebied van de leer van de Heilige Geest. Kampen: Kok, 2006, 105-129.