Vanavond voor 23.59 besteld, morgen in huis. Je went eraan. Maar wat is het bijzonder eigenlijk. Je hebt het zo snel binnen en als het je niet bevalt stuur je het even gemakkelijk weer terug. Maar wie maakt dit eigenlijk mogelijk? Wie zoekt dat boekje op in een grote hal? Of de stofzuigerzakken? Wat is dat voor werk en zou je daar je voldoening uit kunnen halen? Eerlijk, ik heb geen idee. Het goede nieuws voor mensen als ik is nu dat we daar een beetje beeld bij kunnen krijgen. Journalist Jeroen van Bergeijk schreef een boek over werken bij de klantenservice bij Wehkamp, het rijden als Uber-chauffeur, het werken in het distributiecentrum van bol.com en zo meer van dat soort praktijkbanen. Werk waar ik me als hoogopgeleide weinig tot niets bij kan voorstellen. “Theoretisch geschoolden begrijpen doorgaans ook weinig van de leefwereld van praktisch geschoolden.” (292) Terechte correctie in het taalgebruik, ik ben niet erg hoog maar erg theoretisch opgeleid. Het punt is helder. Van Bergeijk wil mij helpen er wat beeld bij te krijgen. Hij doet dat welsprekend en indringend. Er ging een wereld voor me open. En meer dan alleen over banen en de praktische werkvloer.
De orderpicker in het distributiecentrum, laten we daar eens mee beginnen. Logisch dat je daar bij vertrek uit je werk gecontroleerd wordt, of je niet wat meeneemt. (78) De kans om te stelen is groot. Maar wat ik me nu pas realiseer is hoe flexibel je roosters blijkbaar kunnen (moeten?) zijn. Gedurende de werkweek kan die veranderen en verlofdagen worden zonder opgaaf van redenen ingetrokken. “Vooral mensen met kinderen,” schrijft Van Bergeijk, “moeten zich soms in de raarste bochten wringen om zich aan de steeds wisselende tijden aan te passen.” (82) Bij Retouren worden de prestaties van de vorige dag op een groot schoolbord getoond. Hoeveel pakketjes gisteren verwerkt? En de ratio van het aantal pakketjes per uur per persoon. Dat wordt toch een zweep? Een orderpicker loopt zo’n 25 tot 30 kilometer per dag en het zijn vooral jonge Oost-Europeanen die het tempo bepalen. Hier wordt je ratio per minuut uitgerekend. Poolse namen staan steevast bovenaan. “Je voelt je soms net een robot,” zegt een van Jeroens collega’s. En dat zal het wel blijven totdat robots daadwerkelijk gaan uitvoeren wat mensen nu nog doen. Je hoeft er niet bij na te denken en je moet je ook laten welgevallen dat je afgeblaft wordt. Daarom willen Nederlanders dit werk niet doen. (93) Er is geen sprake van verdringing op dit deel van de arbeidsmarkt. Alleen is alles wel zo ingericht dat het met name voor arbeidsmigranten aantrekkelijk is. (95-96)
Het verhaal over zijn tijd als verkeersregelaar is ook heel leerzaam. Bij een opgebroken straat het verkeer tegenhouden of de goede weg wijzen, dat dus. Het cursusboek beslaat zestien bladzijden. Als hij met een groep nieuwelingen ingewerkt wordt, is Jeroen de enige die het gelezen heeft. (115) Het beroep van verkeersregelaar staat niet hoog in aanzien, dat blijkt wel. Maar welk nut heeft het eigenlijk, vraagt hij zich na zekere tijd af: “En het is uiteindelijk niet de verveling die me opbreekt. Het zijn ook niet de idioot lange dagen, of de slechte betaling. En al helemaal niet het genegeerd worden, of dat je zo nu en dan voor rotte vis wordt uitgemaakt. Het is de nutteloosheid. Het lijkt mij dat iedereen, wat voor werk hij of zij ook doet, het gevoel wil hebben iets nuttigs te doen. Maar te vaak, en in ieder geval of deze plek, heb ik het gevoel dat ik er net zo goed niet had kunnen zijn.” (127)
Het boek had met dergelijke reportages al heel helpend voor me geweest. Maar als bonus krijgen wij de zelfreflectie van Van Bergeijk mee, in het laatste hoofdstuk Wil ik dit nog wel? (272-289). Hij is undercover gegaan. Hij heeft daarmee mensen lichtelijk of zwaar bedrogen. Niet alleen voor bazen en managers, ook voor collega’s. Is het dat waard geweest? Was het ethisch? Hij krijgt het echt met die vraag te stellen, tot depressieve klachten aan toe. Hij zoekt zijn grote held op, Gunther Walraff. Deze Duitse journalist deed zich in de jaren zeventig van de vorige eeuw al voor als Turkse Ali. Zo ervoer hij de discriminatie en vernedering aan den lijve. Deze oude rot herkent echter het dilemma van Van Bergeijk niet. Ook de hoofdredactie van de Volkskrant benadrukt dat dit soort journalistiek nodig blijft. Anders wordt je gestopt bij de grens die de pr-mensen aanleggen. De zwaarmoedigheid verwaait bij Van Bergeijk als hij nog eens contact zoekt met een van de gepikeerde persvoorlichters. Zij wil niet meer met hem spreken. Jeroen van Bergeijk trekt dan de conclusie: “Er is geen enkel werkelijk verlangen naar openheid, er is alleen een verlangen om open te lijken.” (288-289) Daarom blijft het undercoverwerk noodzakelijk. Ik denk dat hij gelijk heeft.
Naar aanleiding van: Jeroen van Bergeijk, Undercover aan het werk. Amsterdam: Ambo | Anthos, 2023. Belangrijke quote over het hoge ideaal van zelfredzaamheid in onze samenleving: “Sommige mensen zullen het nooit helemaal op eigen kracht redden.” (193)
“Maar als de identiteitspolitiek samenlevingen opsplitst in steeds kleinere, op zichzelf gerichte groepen, is het ook mogelijk om ruimere, meer integratieve identiteiten te creëren.” Dat schrijft Francis Fukuyama. Hij is een Amerikaanse politicoloog en filosoof, verbonden aan de Stanford Universiteit. Ik weet nog dat ik zijn boek Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) adembenemend vond. Wat een overzicht, wat een eruditie en wat een visie. Thema’s van toen komen ook in zijn recente publicatie Identiteit terug. Het gaat – zoals de ondertitel zegt – over waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek. Een uiterst relevant thema. Identiteit is niet alleen maatschappelijk een hot item geworden, ook in kerk en theologie heeft het haar plaats ingenomen. Negeren is er niet bij en de politicoloog is keurig op de hoogte van de kerkelijke betrokkenheid bij het onderwerp. (132) Sterker, ik heb van hem (nog eens) geleerd dat het protestante verzet in de zestiende eeuw alles met de huidige zaken te maken heeft, als een van de sturende oorzaken. (45)
Maar Fukuyama bepaalt eerst de kenmerkende dynamiek van ‘identiteit’: “Identiteit komt, in de eerste plaats, voort uit een onderscheid tussen je ware innerlijke zelf en een buitenwereld van sociale regels en normen die de waarde of de waardigheid van dat zelf onvoldoende erkent.” (26-27) Zo is het, identiteit is nooit een individueel project. Zelfs als je je wilt onttrekken aan of verzetten tegen de maatschappelijke normen ben ik dus onderdeel van het geheel. Het woord ‘erkenning’ is heel centraal in dit geheel. Iedereen wil ‘gezien, gehoord en begrepen’ worden. Het is een hedendaagse mantra die dus oude wortels heeft. Nog verder dan de protestantse Reformatie, Fukuyama neemt ons mee naar de oude Grieken en hun idee van thymos. Ik herinner het me uit Het einde van de geschiedenis (hoofdstuk 17) maar ook in Identiteit verheldert de schrijver ons: erkenning van verlangen en eer was in de Griekse wereld vooral aan bepaalde groepen voorbehouden. Plato komt in De Staat met een Socratische dialoog over de rechtvaardige staat. Daarin komt hij ook te spreken over de psyche. Dat heeft een verlangend deel, en een rationeel deel, maar ook een derde deel. Daar waar zelfbeoordeling en woede woont. “Om naar dat deel van de ziel te verwijzen waar die woede jegens zichzelf zetelt, gebruikt Socrates een nieuw woord, thymos, wat vertaald zou kunnen worden met ‘karakter’ of ‘hart’.” (35) Thymos is de zetel van trots en woede, de zetel van de waardeoordelen. Dit derde deel functioneert onafhankelijk van de eerste twee. Die oordelen kunnen van binnenuit komen maar meestal zijn we afkomstig van anderen in de gemeenschap die hun waarde erkennen. In de oude Griekse wereld was die erkenning het privilege van krijgslieden of helden of de wijze elite.
In de moderne tijd wordt thymos gecombineerd met het idee van de innerlijke en uiterlijke zelf en de radicale visie dat die innerlijke zelf meer waarde heeft dan de uiterlijke. (42-43) Daar komt Maarten Luther het verhaal binnen: “Luther was een van de eerste westerse denkers die het innerlijke zelf verwoordde en het hoger aansloeg dan het uiterlijke sociale wezen.” (45) Fukuyama is zich ervan bewust dat Augustinus ook al begonnen was met zelfonderzoek. Maar anders dan Luther ging dat niet samen met een afwaardering van de gevestigde sociale instellingen. (voetnoot 48) Een nieuwe ontwikkeling volgt daarop bij Jean-Jacques Rousseau (1712 – 1778). Bij hem komt de belevingswereld erbij: een bestaansbesef dat gebaseerd is op een gevoel van gelukzaligheid dat ontstaat als een individu het ware zelf probeert te ontdekken. “Rousseau seculariseerde en generaliseerde daarmee de door Luther aan het licht gebrachte innerlijkheid.” (53) Om dat gevoel te vinden moeten wij ons juist losmaken van de sociale erkenning. Dat is ondenkbaar in traditionele samenlevingen. Ook daar had je buitenbeetjes. Maar aan het einde van de dag conformeerden die zich. Piekeren over de vraag ‘Wie ben ik eigenlijk?’ heeft daar geen zin. (56)
In het christelijke idee van menselijke waardigheid draaide het vanouds om de morele keuze: mensen kunnen onderscheid maken tussen goed en kwaad en kunnen ervoor kiezen om het goede te doen. Daarin is ieder gelijk: ieder mens kan kiezen. (59) De filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804) seculariseerde dit: de morele keuze gaat over abstracte regels, niet om Gods wil. “Met een liberaal-democratisch regime gebaseerd op individuele rechten wordt het idee van gelijkwaardigheid voor de wet vastgelegd door burgers te erkennen als morele actoren die deel kunnen hebben aan hun zelfbestuur.” (61) Dit is aan het einde van de 20e eeuw in meeste moderne democratieën breed verspreid gedachtengoed. Je kunt het typeren als ‘expressief individualisme’. (79) Het probleem daarbij is dat wij ook gedeelde waarden moeten hebben om te kunnen samen werken. (80) En: niet iedereen allerindividueelst zich wil waarderen. “Mensen zijn heel sociale wezens die zich op grond van hun emotionele voorkeuren willen conformeren aan de normen van hun omgeving.” (80) Juist dat legt de basis voor het streven naar collectieve identiteiten, zoals nationalisme. Als economische modernisering en snelle sociale veranderingen oudere gemeenschapsvormen ondermijnen en vervangen door een verwarrende overdaad aan alternatieve verenigingsvormen.” (83) Het illustratieve verhaaltje over de jonge boer Hans uit een klein Saksisch dorpje is heel verhelderend. Als hij naar Düsseldorf verhuist om in een staalfabriek te gaan werken en op een slaapzaal met honderden andere jongemannen terecht komt, ja, dan moet hij wel nadenken over de vraag wie hij is. (89) Een ander treffend voorbeeld is dat een advocate protesteert als blijkt dat zij 10% minder verdient dan haar mannelijke collega, voor hetzelfde werk. Het gaat haar niet om het geld, maar om wat het salaris uitdrukt: waardering. (111) Het verlangen is niet materieel maar thymotisch. Destabiliserend voor de samenleving zijn niet de armen maar de middenklassen die hun status dreigen te verliezen. Zoiets begreep ik al eerder uit het boek van Kees Vuyk, Oude en nieuwe ongelijkheid: over het failliet van het verheffingsideaal (2017). Het idee onzichtbaar te zijn maakt mensen jaloers. Het ressentiment jaagt de hang naar erkenning aan, of het neerhalen van degenen die wel gezien en geëerd worden.
Psychologie en psychotherapie zijn in het gat gestapt dat ontstond bij het verval van de religie. Zo kwam de focus op het blootleggen van de verborgen identiteit. Menselijk geluk kan dan worden gezocht in het loskomen van sociale beperkingen. Maar wat nu als mensen diep in zichzelf een asociaal ik vinden of echte kwade driften? (126) En waarom worden mensen zelden aangemoedigd om behoeften of interesses ondergeschikt te maken aan die van een ander? (131) Tot overmaat van ramp: wat er aan religie nog over was, werd ook therapeutisch. En als premisse onder al die ontwikkelingen ligt de gelijkwaardigheid van burgers als individu. (137)
Maar intussen zijn we door geëvolueerd van identiteit naar het meervoud: identiteiten. Ook van groepen. De leden van die groepen vinden elkaar door herkenning van een levensgevoel of beleving. Buitenstaanders misten dat en hebben dus ook geen toegang tot de essentie van de identiteit. “De identiteit, die eerder een individuele aangelegenheid was, werd nu een kernmerk van groepen met een eigen cultuur die gevormd was door hun eigen beleving.” (145, cf 207) Dat leidde tot identiteitspolitiek: iedere groep moet op eigen manier worden aangesproken. Het gevaar dat Fukuyama signaleert is niet gering. De vrijheid van meningsuiting is in geding. “In tegenstelling tot conflicten over economische hulpbronnen kan er over identiteitsaanspraken doorgaans niet onderhandeld worden: het recht op sociale erkenning op basis van ras, etniciteit of geslacht is gebaseerd op biologische kenmerken en kan niet geruild worden voor andere goederen of op enigerlei wijze worden ingeperkt.” (159) Het vormen van de ene groep roept bovendien die van de volgende op. Hoe voorkomen we dat we in bubbels uiteenvallen, zonder dat we elkaar nog horen of kunnen begrijpen? “Dat ik op een bepaalde manier geboren ben, betekent niet dat ik ook op een bepaalde manier moet denken: de beleving kan uiteindelijk vertaald worden naar een gemeenschappelijke ervaring. Samenlevingen moeten mensen die gemarginaliseerd en buitengesloten worden beschermen, maar ze moeten ook gemeenschappelijke doelen realiseren door middel van overleg en consensus.” (159) In die lijn ligt ook de gedachte die ik aan het begin van dit verhaal citeerde (uit 209). Als hij daarna nog gaat uitleggen hoe een nationale politiek preceis geloofwaardigheid verwerft, dan geloof ik het wel. Maar een laatste opmerking vind ik wel nuttig aan te halen: “Democratieën vereisen overleg en discussie, en dat kan alleen als mensen bepaalde gedragsnormen accepteren met betrekking tot wat er al dan niet gezegd en gedaan kan worden. In het algemeen belang moeten burgers zich vaak neerleggen bij uitkomsten die hun niet aanstaan of niet hun voorkeur hebben; een cultuur van verdraagzaamheid en onderling begrip moet het vuur van de vooringenomenheid doven.” (169) Dat raakt de kern van de hele zaak van identiteit en identiteitspolitiek. Uiteindelijk is het individu toch onderdeel van een collectief. Hoe dik of dun je die kring om het ‘ik ‘ ook maakt, je moet toch ergens leven met het onvolmaakte en met het compromis. Anders ga je dood.
Naar aanleiding van: Francis Fukuyama, Identiteit: Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek.5 Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact, 2020. Uit het Engels vertaald door Robert Vernooy, oorspronkelijke titel: Identity: The Demand for Dignity and the Politics of Resentment (2018). Kees Vuyk: “Deze verschillen zouden allemaal niet zo erg zijn als de laagopgeleiden in elk geval vertrouwen hadden dat de hoogopgeleiden die hen besturen ook in hun belang handelen. 54% van de laagopgeleiden meent echter dat ‘Kamerleden zich niet bekommeren om de mening van mensen zoals ik’ en 63% meent: ‘Kamerleden zijn alleen maar geinteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening.’ Van de hoogopgeleiden onderschrijft slechts 22% respectievelijk 33% die stellingen. (50)
Thomáś Halík publiceerde deze zomer (2023) een nieuw boek: De namiddag van het christendom. Hij hanteert de metafoor van de verglijdende dag om zo de nieuwe fase voor het christendom te typeren. Links en rechts werd het boek gelezen en ook ik ga dat doen. Toch had ik juist een oudere titel van deze Tsjechische priester en publicist aangeschaft: Ik wil dat jij bent. (2020) Een intrigerende titel voor een studie over de God van de liefde.
Hij is al fors op weg in zijn boek als hij bij de titelpassage aankomt. ‘Ik wil dat jij bent’, het is, naar men zegt, een uitspraak van Augustinus. Halík heeft de kenners van het werk van de heilige kerkvader gevraagd hem de vindplaats te wijzen. Dat is niet gelukt. We komen niet verder dan dat we de uitspraak aan Augustinus kunnen toeschrijven (noot 12 op pagina 77):
“Al jarenlang fascineert mij de definitie van de liefde die aan de heilige Augustinus wordt toegeschreven: amo: volo, ut sis, ik heb lief, dat betekent: ik wil dat jij bent. Ik probeer te laten zien dat we deze ‘definitie’ zowel met de liefde van de mens als met de liefde tot God kunnen verbinden. Die goddeloosheid die ik zojuist noemde, is haar tegendeel – deze zegt tot God: Ik wil dat Jij er niet bent.” (77)
Wie het oudere werk van de auteur kent (bijvoorbeeld Geduld met God uit 2013), weet dat hij steeds bezig is met het atheïsme. Hij neemt dat serieus omdat het bol staat van betrokkenheid. Onverschilligheid is werkelijk godloos (apatheïsme noemt hij dat, 53). Atheïsme heeft belang en ideaal en het goede ervan is dat wij door haar banale godsbeelden leren afleggen. Het atheïsme stelt het christendom de vraag wie die God is. Het antwoord van Halík is: de liefde. “Als ik een korte ‘definitie van God’ zou moeten geven, dan zou ik zeggen: God is de diepte die wij binnengaan, wanneer wij onszelf in de liefde overstijgen.” (100) Dat betekent de wereld liefhebben, gewond als zij is. Het betekent je naaste en je vijand liefhebben, hoe kwaad zij ook zijn. Als wij het al gaan hebben over een ‘nieuwe evangelisatie’ dan zal het moeten gaan over onze ontleding, de dienende liefde. Halík haalt het Griekse woord kenosis erbij: het afleggen en leegmaken dat Gods Zoon deed, zoals beschreven in Filippenzen 2,6-7. “Als een ‘nieuwe evangelisatie’ echt nieuw moet zijn, dan moet zij zich bevrijden van de nostalgie van gisteren en zich deze keer op de kenotische weg van de liefde begeven.” (162) Op deze weg moeten waarschijnlijk eerst de christenen zelf bekeerd worden.
De vraag die bij mij opkwam, heeft ook Halík bereikt. Het is de vraag die zijn atheïstische gesprekpartners ook stellen: “Kan ik bij het lezen van uw boeken het woord ‘God’ gewoon wegdenken en het vervangen door het woord ‘liefde’?” (175) Zijn reactie daarop is dit: “Het woord God zoek ik niet ergens buiten onze wereld, maar juist in haar vergeten diepere lagen.” (176) Hij stelt – met verwijzing naar Handelingen 17,28 – dat wij in God leven. Overal waar wij volledig ondergedompeld zijn in leven en liefde, daar is God. Liefde zonder voorwaarden. De moederliefde voor haar kinderen, dat komt er waarschijnlijk het meest dichtbij. (176) Ja, maar dan komt de vraag in kracht terug. Dan hebben we het woord God niet nodig? God – om het even technisch te zeggen – als aparte entiteit? Eerder in het boek schreef de auteur: “God is geen tegenover.” (60, zie ook 71 en 92). God is geen object. Hij is alles wat wij begrijpen in de wereld om ons heen en bij onszelf. Nu ben ik ook niet voor de transcendentie zonder de immanentie van God. Maar nu zoveel kaarten op de binnenwereldlijkheid van God wordt gezet, heb ik behoefte om het tegenover-zijn van God te benadrukken. Het gebed bijvoorbeeld, dat kan toch niet zonder? God is een Jij of U en dat is meer dan alleen taal. Het verwijst naar een presentie Andersheid. In Jezus liet hij het heel persoonlijk zien: Jezus was in deze wereld en bleek er geregeld niet bij te passen. Transcendentie van de Immanente. Hij werd geboren maar toch ook weer niet op z’n menselijks. En zijn Geest is bij ons en overstijgt ons. God is in liefde bij ons. Ik zie hem in geloofsgenoten en ook daarbuiten. De liefde is het meeste van wat de mens te bieden heeft – in Gods naam en ook zonder dat die naam genoemd wordt. Maar als er dan toch ergens gedankt wil worden, dan is het Gods terechte eer dat zijn naam wordt genoemd.
Terug naar Augustinus. Als je nadenkend over God steeds weer uitkomt bij ‘ik weet het niet’ kun je jezelf deze eenvoudige vraag stellen: wil ik dat God er is of dat Hij er niet is? Dat is een mooie suggestie van Halík. (77) Die herken ik en benut ik ook. Te beginnen in mijn gedachten over geliefden die nu niet actief geloven. Ik sluit niet uit dat het verlangen ernaar wel leeft. En dat verlangen kan door deze God, Jezus Christus, echt op waarde worden geschat. Zowaar als Hij rechtvaardig is, 1 Johannes 2,1.
Naar aanleiding van: Thomáś Halík, Ik wil dat jij bent: Over de God van liefde.4 Utrecht Boekencentrum, 2020. Eerste druk 2017. Vertaling door Petra Prins-Mikulková en Dirk Prins. Oorspronkelijk in 2012 verschenen bij uitgeverij Lidove noviny onder de titel Chci abys byl. Křst’anství po náboženství. Voor een kort programma op de Belgische televisie over hem, klik hier.
Een gesprek dat verdiept en verder brengt is een kostbaar geschenk van samen mens-zijn, maar het vraagt wel vaardigheden. Het socratisch gesprek is een actuele bijdrage aan het aloude verlangen naar wezenlijk contact met elkaar en de zoektocht naar waarheid, schoonheid en het goede. Elke Wiss schreef een zeer geslaagd boekje over dit soort gesprek: Socrates op sneakers. Geslaagd, dat kan je wel zeggen als er meer dan 150.000 exemplaren van zijn verkocht. Ik heb een exemplaar uit de achtenveertigste druk! Na lezen en herlezen begin ik aan een brede samenvatting. Want dat is de inhoud zeker waard.
Als we Socrates (470/469 – 399 voor Chr.) noemen, verbinden wij ons met een oude en humane traditie. Zijn naam is speciaal gelieerd aan de zoektocht naar ware kennis. Elke Wiss: “Hij realiseerde zich dat ware kennis in dialoog met de ander ontstaat en zag dat de ander vooral als slijpsteen van zijn eigen denken.” (20) Het is niet zomaar een aardigheidje, wat Elke Wiss met socratische gesprekken wil bereiken. De wereld heeft het nodig. We hebben vertraging nodig, echte nieuwsgierigheid en echte ruimte voor de ander. Bovendien gaan we dan merken dat onze gesprekken er echt van opknappen. Voeg daarbij dat het leuk is, nou dan weet je het: gaan!
Echter… het blijkt nog niet zo eenvoudig. Sterker: wij zijn nogal slecht in het stellen van goede vragen. Het zal, als jij het zegt Elke, maar eerst even dit: wat is eigenlijk een vraag. Voordat wij we aan de attributen ‘goed’ of ‘slecht’ toekomen, help ons even op dit punt. Dat doet ze: “Een vraag is een uitnodiging. Een uitnodiging tot nadenken, uitleggen, aanscherpen, verdiepen, informatie verschaffen, onderzoeken, verbinden.” Fraai, positief geduid, ik zet ‘m cursief: vragen is uitnodigen. Tot van alles en nog wat, maar vooral een uitnodiging. Mensen kunnen ook weigeren. En wat maakt een vraag dan goed, Elke? “Een goede vraag is helder geformuleerd en wordt geboren uit een open, nieuwsgierige houding. Een goede vraag blijft bij (het verhaal van) de ander. Een goede vraag zet denken in beweging. Een goede vraag leidt tot verheldering, nieuwe inzichten of een nieuw perspectief voor de beantwoorder van die vraag.” ” (31)
Bedankt. Maar nu nogmaals: waarom zijn wij zo slecht in het stellen van goede vragen? Wiss komt met zes oorzaken en de eerste is direct en raak. Het zit in ons, we vinden de oorzaak in de biologie: eigenlijk zijn we gewoon te egotistisch om goede vragen te stellen. Maar er is ook de vraagvrees: vragen stellen is eng. De derde reden gaat over de beloning: je scoort meer punten met een sterke mening dan met een vraag. In dit verband bepleit Elke Wiss de komst van ‘vragenmakers’ in plaats van opiniemakers. Ten vierde de objectiviteit: we zijn verleerd objectief te redeneren. Vragen stellen kost tijd (denken we) en daar hebben we weinig van, dat helpt ook al niet. En ten slotte gaat het om competentie: we krijgen geen les in ‘vraagvaardigheden’ op school.
De onvermijdelijke vraag na dit alles is: wat hebben we nodig? Vertel het ons, Elke. Dan noemt zij drie punten en levert er een prettig schema bij: allereerst de socratische houding, vervolgens de vraagvoorwaarden en ten slotte de vraagvaardigheden.
De socratische houding, dat begint met verwondering. Verwondering is niet hetzelfde als verbazing. Het is subtieler “Verwondering is een keuze. Ik kan naar diezelfde situatie kijken, en wel of niet verwonderd raken. De keuze schuilt in de situatie en mijn gedachte erover, of ik de gehele ervaring voor vanzelfsprekend aanneem.” (86) Het verschilt niet veel van nieuwsgierigheid, echt willen weten. “Nieuwsgierig blijven betekent dat je erkent dat je iets niet weet. Je weet niet hoe de ander iets heeft ervaren, wat de ander denkt en voelt. De ander is een ander mens dan jij. … Bedenk dat de ander altijd de expert is over zijn eigen ervaring. Vaak zijn we veel te snel met ‘weten hoe het zit’.” (91)
Socratisch vragen en spreken vraagt ook moed. “Je weet van tevoren niet of je vraag aankomt, en hoe je vraag aankomt. Je laat een heel stuk controle los. Je vraag kan voor een ander spannend zijn, of confronterend. Je weet niet of de ander antwoord wil geven, of dat je hem of haar in verlegenheid brengt.” (94) Sterk is dat voor Wiss ‘oordelen’ geen kwalijke attitude is in het gesprek. “Je oordeelt om vorm te kunnen geven aan je eigen leven. Oordelen kun je niet níét doen. In de eerste acht seconden bij een nieuwe ontmoeting, oordeel je: ik vind deze persoon aardig en voel me prettig bij hem of haar – of niet. Oordelen is zo menselijk en gewoon als ademhalen. “ (98) Wat je wel kan doen, is weer afstand doen van het oordeel. Het oordeel uitstellen, dat is niet de term die Elk Wiss zou gebruiken. Er is geen zelfgekozen tijd waarin je even niet oordeelt. Je hebt op z’n minst een eerste, voorlopig oordeel. Je kunt er wel even afstand van nemen. Om je oordelen te verbeteren: “Om ze zo objectief mogelijk te maken en er ook direct weer afstand van te kunnen doen.” (100)
Een belangrijke attitude is ook het verdragen, of zelfs omarmen van het niet-weten. “Constant het randje van jouw zeker-weten opzoeken, levert je op dat je nieuwe ontdekkingen kunt doen.” (109) En waar empathie over het algemeen als een heel sociale en wenselijke houding wordt gezien, zegt Wiss: doe maar even niet. Empathie is het vermogen je in een ander in te leven. In een socratisch gesprek ga je in de empathische nulstand: “Je schakelt je neiging om letterlijk mee te voelen, mee te lijden, uit, om zodoende afstand te bewaren en kritische vragen te kunnen stellen.” (119)
Ten slotte moet je in een socratisch gesprek erop voorbereid zijn dat er irritatie optreedt. “Als irritatie zich aandient, betekent dat vaak dat je een prikkelende vraag gesteld hebt.” (132) Ga het niet uit de weg.
De structuur van het socratisch gesprek, dat is ook iets om aandacht aan te geven. Een socratisch gesprek vertrekt vanuit één filosofische vraag die wordt onderzocht. (135) Verder wordt het gesprek gevoerd aan de hand van één waargebeurde casus van een van de deelnemers (136) Een socratisch gesprek begint niet bij definities: “In een socratisch gesprek ontdek je de betekenis van concepten door ze toe te passen, niet door er een algemene definitie omheen te bouwen.” (141) Wat opvalt is dat in een socratisch gesprek de deelnemers naar consensus streven. Maar Wiss noteert ook dat socratische gesprekken vaak eindigen in ‘aporie’, een algeheel gevoel van ‘ik weet het niet’ (152). In een socratisch gesprek kun je ook weerleggen (elenchus). (145)
Dan de vraagvoorwaarden:
1 Alles begint met goed luisteren: “Voor het stellen van goede vragen is het belangrijk dat je traint om te luisteren vanuit die tweede JIJ-positie, met de wat-bedoel-je-precies-intentie.” (160)
2 Neem taal serieus: “Door je taal schoon en helder te gebruiken, verhelder je het gesprek en stel je betere vragen. Je wordt gevoeliger voor wat iemand je letterlijk zegt.” (161) En let op de nonverbale communicatie: “Waar we met onze woorden kunnen liegen, verbloemen, een muur optrekken, laat het lichaam zich vaak gemakkelijker lezen.” (165)
3 Vraag toestemming; ‘Wanneer je een ander uitnodigt voor een verdiepend gesprek door er expliciet naar te vragen, wordt gesprek een gedeelde verantwoordelijkheid, en heb je beiden commitment bij je onderzoek.” (169)
4 Vertraag: “Een goede dialoog, waarbij je stap voor stap luistert naar argumenten, naar wat er expliciet en impliciet gezegd wordt, valt totaal in duigen bij ons conversatie tempo. Je moet jezelf trainen in langzaam denken en spreken.” (173)
5 Verdraag frustratie: “De ander voelt zich misschien bij vlagen aangevallen wanneer je zijn opvattingen (en daarmee deels zijn identiteit) kritisch bevraagt.” (175)
Bij het onderdeel Vraagvaardigheden leerde ik van dit boek het onderscheid tussen vragen naar boven, vragen naar beneden. De wereld van overtuigingen, waarden, mensbeeld noemen we ‘boven’. De concrete werkelijkheid is ‘beneden’. Je kunt vragen naar feiten en naar waarden en mensbeeld. (181) “Als je niet weet welke kant je op wilt, stel dan liever vragen naar beneden in plaats van naar boven.” (185)
Doorvragen naar het hittepunt, dat maakt gesprekken boeiend, vind ik. Opstomen naar het moment waarom het eigenlijk draait. Hoe doe je dat? Elke leert ons: doorvragen naar beneden. (189) Goed, dat houden we vast. En verder? Vanzelfsprekend moeten we het ook nog even hebben over open en gesloten vragen: “Door te denken dat je enkel open vragen zou mogen stellen doe je de gesloten vraag enorm tekort.” (195) Maar Elke Wiss heeft wel een alternatief voorstel: “Een indeling op basis van de taalstructuur van de vraag zelf is veel zuiverder en makkelijker te gebruiken. Open vragen beginnen met een vraagwoord zoals wie, wat, waar, welke, wanneer, hoe, waartoe. Een gesloten vraag begint altijd met een werkwoord of een vervoeging ervan.” (196) Afhankelijk van het doel van je vraag, is een gesloten vraag soms het beste gereedschap, zegt Elke.
De waaromvraag, die is omstreden. Ten onrechte, zegt de schrijfster: “… zonder waarom geen nieuwe inzichten.” (199) Maar ook de waarom-vraag heeft een alternatief: Vertel eens, als ventiel: “’Vertel eens’ is als een ventiel. Een hoop bijeengehouden emotie, een langer verhaal, een opgekropt gevoel: het mag er allemaal uitstromen als jij het ‘vertel eens’-ventieltje opendraait.” (203)
Dan hebben we nog een serie Vraagvalkuilen:
Iets vragen terwijl je eigenlijk iets wil zeggen (204)
Je stelt een vraag zonder dat je het doel ervan helder hebt (205)
De komma-sukkelvraag (206)
De maarvraag (206)
De cocktailvraag (207)
De vage vraag (208)
De onterechte of-ofvraag (209)
Een vraag die niet op zichzelf staat (210)
Het laatste hoofdstuk is niet het minste. Hoe kom je tot een echt gesprek? Vergelijk het met domino, aldus Wiss, steentjes aan elkaar leggen: “Net als de dominosteentjes moeten vraag en antwoord bij elkaar passen. Vaak is dat niet zo; dan leggen we een zes aan een vier en een één aan een vijf.” (213) In de werkelijkheid van het gesprek betekent dat checken: “De gemakkelijkste manier om dominosteentjes te checken – dus om na te gaan of het antwoord van de ander wel bij jouw vraag past – is even weg te blijven van de inhoud, en in plaats daarvan de structuur van vraag en antwoord te checken. Volgt er op een ja/nee-vraag ook echt een ja of nee? “ (214) Een mooie tip: “Wil je diepgang, helderheid en scherpte, geef dan éérst antwoord en deel daarna je argumenten, zorgen en overwegingen.” (215)
Doorvragen, hoe doe je dat? “Doorvragen is ervoor zorgen dat een uitspraak, standpunt of verhaal wordt uitgediept. Het verbreedt niet, er komen geen nieuwe verhalen of nieuwe concepten bij, maar je duikt dieper in de materie die al op tafel ligt.” (220) Het staat of valt met je socratische nieuwsgierige houding. “Voor doorvragen heb je dus afstand nodig: afstand tot je gesprekspartner en afstand tot de inhoud.” (222) Je kunt doorvragen in de richting van je gesprekspartner of in tegenovergestelde richting. (224) “De echovraag is dé manier om bij het verhaal van de ander te blijven en tegelijkertijd te verdiepen en onderzoeken wat diegene zegt.” (226)
Confronteren met je vraag, ook dat is mogelijk in een socratisch gesprek: “Confronteren is in de meest letterlijke betekenis: tegenover elkaar stellen. En dat is precies wat confronteren is, niet meer en niet minder. Je geeft terug wat je krijgt. Je spiegelt wat je hoort.” (231)
De Stel-datvraag is er om het denken een zwieper te geven: “Wil je iemand een andere kant laten zien, het denken een beetje oprekken, wat ruimte in het hoofd gunnen, dan doet een oprechte stel-datvraag soms wonderen. Heel vaak komt er een uitspraak boven die zelfs je gesprekspartner niet had zien aankomen.” (236)
Te slotte: laat je bevragen: “Wanneer je jezelf durft te bevragen en in twijfel te trekken, word je vanzelf opener en milder naar anderen.” (240)
Naar aanleiding van: Elke Wiss, Socrates op sneakers: Filosofische gids voor het stellen van goede vragen.48 Amsterdam: Ambo ǀ Anthos, 2023. Voor meer van haar werk, klik hier.
In de vredesweek 2023 bekeken mijn oudste broer en ik een film. The Edge of Democracy (2019) werd getoond in het Zwolse Domincanenklooster. Het was een regenachtige donderdagavond toen wij gevolg gaven aan de uitnodiging die wij hadden gezien. Mijn verwachtingen waren niet hoog: tien, vijftien man? Mis. We kwamen uit op vier: mijn broer en ik en twee vrouwen van onze leeftijd. Ongeschokt en welgemoed bekeken wij het drama van de Braziliaanse presidentsverkiezingen van de laatste dertig jaar. Een verdrietig verhaal van een mensen die – na een periode van militaire dictatuur – de dynamiek van democratie nauwelijks bereiken. Het is retoriek van mannen en vrouwen met macht en volksmanipulatie. En vooral weinig echte dialoog. Eén scene bleef me bij: twee mensen die met elkaar op de markt in debat waren over de kandidaten. Het was treurig. Elkaar bestoken, naar elkaar schreeuwen, er werd gewoon niet naar elkaar geluisterd. Hoe vaak zien we dat niet nier gebeuren waar het gaat om politiek. Nog even en we noemen het ‘een debat’.
Politiek is de kunst van de boel bij elkaar houden. Meer niet – ondanks alle mooie woorden en verheven idealen. Omdat mensen samen nu eenmaal verschillende toekomstvisies hebben. We moeten onderhandelen. We moeten in elkaars schoenen gaan staan. We moeten compromissen sluiten. En we hebben een institutioneel podium nodig om daar een gezamenlijk beleid in te vinden. Anders wordt het chaos. Anders verplaatsen die ruzies zich naar thuis, of naar de clan.
De nieuwe roman van Juli Zeh gaf me dat inzicht. Samen met Simon Urban schreef zij recent Tussen werelden. Het is een roman in whatsapp-berichten en mails. Het verhaal wordt beschreven door de twee hoofdpersonen, Theresa Kallis en Stefan Jordan. Zij zijn vrienden van vroeger die elkaar weer ontmoet hebben na jaren. Dat mondt uit een ruim een half jaar heen en weer schrijven en nog één ontmoeting tussendoor. Tussen werelden – terechte titel. Hij leeft in de stadse omgeving (Hamburg), als redacteur bij een gerenommeerd Duits opinieblad: BOTE. Die bubbel van de media verschilt hemelsbreed van de boerderij in het oosten van Duitsland, in Schütte, Brandenburg, ten westen van Berlijn. Theresa probeert de stadse jongen duidelijk te maken hoe hard het leven is tussen de koeien, op de akkers. En tegelijk hoeveel ze van dat barre leven houdt. Zij sparen elkaar niet. Het gaat soms hard tegen hard. Maar de vriendschap lijkt de spanning te kunnen verdragen.
En dan is het Stefan die deze observatie opschrijft:
“Ik heb er vrij lang over gedaan om tot een simpel inzicht te komen: er is een reden waarom democratie de politiek probeert te institutionaliseren en het privédomein de depolitiseren. Waarom politieke confrontaties hoofdzakelijk in het gekozen parlement en traditionele media dienen plaats te vinden en niet op straat (en misschien ook niet op internet). De politieke instituten zijn er (onder andere) juist om de burgers* te ontlasten. Dan hoeven die niet altijd en overal over politieke vraagstukken te ruziën. Vriendschappen en familiebanden blijven gespaard als je de discussies rond klimaatverandering, vaccinatieplicht of wapenleveranties aan de gekozen vertegenwoordigers kunt delegeren in plaats van ze aan de keukentafel te voeren. Democratische politiek is een podium waarop we naar de confrontaties kunnen kijken in plaats van de zelf uit te vechten. Nu zien we wat er gebeurt als het vertrouwen in de politiek verdwijnt en niet-gekozen personen de zaken in eigen hand proberen te nemen: er ontstaat een door en door gemoraliseerde, van haat vervulde en uiterst gepolariseerde maatschappij. In plaats van constructieve compromissen floreert een onbarmhartige vernietigingsdrift. Daar zijn wij tweeën toch het beste voorbeeld van? Het scheelde maar weinig of we waren elkaar kwijtgeraakt, omdat we elkaar niet meer als mens konden zien, maar enkel nog als buitspreekpop voor bepaalde politieke houdingen. Ik moet er niet aan denken dat dat wat gebeurd!” (260)
Hier is treffend gezegd wat mijn moeite is met politiek. Omdat macht in dat domein een belangrijke drijfveer is, is luisteren naar een ander, met een afwijkende levenshouding of ideologie, geen prioriteit. Hij moet of gewonnen worden voor jouw zaak of overwonnen met een groter aantal stemmen. In de politiek moet iemand schikken, in elk geval tot aan de volgende verkiezingen. Maar de mens leeft pas op bij luisteren en meeleven in relaties van trouw. Het ideale gemeenschapsleven verloopt via liefde, omdat je elkaar kent en waardeert. Dan wil je ook wel schikkend als dat nodig is. Omdat je samen een verbond sluit je tegen het kwaad, en voor de liefde. Vriendschap is geen politiek en dat mag het ook niet worden. Politiek kan vriendschap bederven.
Het gaat uiteindelijk mis in de roman. Wie Juli Zeh al langer volgt, kijkt niet vreemd op. Het eindigt dramatisch als beide werelden clashen. De roman zit bovenop de actuele polarisatie die, net als in Nederland, ook bij de oosterburen om zich heen grijpt. Soms lach je je gek om de staaltjes verbaal geweld. Soms leg je bedrukt het boek weg. En op m’n beste momenten neem ik mij voor om te investeren in echte dialogen. In november 2023 moeten we weer naar de stembus. Want het kabinet is gevallen, een kwalijk doorzichtige actie van de liberale premier. Politiek is een laag bedrijf. Maar zonder dat lage bedrijf zijn we verder van huis. Dan zitten wij te bekvechten als familieleden en vrienden en creëren wij of ontmoeten wij vijanden die wij gaan bestrijden. Ik heb de laatste paar verkiezingen overgeslagen. Misschien moet ik straks toch maar een biljet aanpakken. Als is het maar voor blanco. Politiek, we kunnen niet zonder.
Naar aanleiding van: Juli Zeh en Simon Urban, Tussen werelden. Amsterdam: Ambo Anthos, 2023 Vertaling uit het Duits door Annemarie Vlaming. Oorspronkelijke titel: Zwischen Welten, uitgegeven bij Leuchterhand Literaturverlag, München, 2022
Klik hier voor het imdb dossier van The Edge of Democracy.