Boek voor ballingen

“Salomo heerste over het hele gebied ten westen van de Eufraat, van Tifsach tot aan Gaza…”, lezen we in 1 Koningen 5,4. Dat is de zakelijk weergave van de volgende uitdrukking in het Hebreeuws: Salomo heerste over “… de overkant van de rivier”. Met ‘de rivier’ wordt stellig de Eufraat bedoeld, dat vullen de vertalers terecht in. Opvallend is echter dat het gebied waarover Salomo regeert wordt beschreven als de ‘overkant’.  Dat wil zeggen dat de schrijver aan de oostelijke zijde van de Eufraat is. De auteur zal daarom een jood in ballingschap zijn. Eenzelfde indruk doen we op, als we even later merken dat de schrijver een verklarende aantekening maakt bij de naam van een maand. In 1 Koningen 6,37 en 38 noteert de auteur een aantal chronologische gegevens rond de afronding van de tempelbouw. Hij gebruikt daarbij de namen Ziw en Bul, oude Kanaänitische namen voor april-mei en oktober-november. Hij voegt bij Bul toe: ‘de achtste maand’. In Salomo’s tijd kunnen die oude namen nog gefunctioneerd hebben. Maar later in de tijd zien we een gewone numerieke telling opkomen: eerste, tweede, derde. Nog weer later worden ook Babylonische maandnamen gebruik, zoals Nisan, Ijjar, Tisri. De auteur van de boeken Koningen leeft dus in een later tijd en we kunnen met redelijke zekerheid aannemen dat het de periode van de Babylonische ballingschap was.

Nu is de aanduiding ‘auteur’ wat misleidend. Laatste bewerker of redacteur is een beter aanduiding. Want dat hij oudere documenten gelezen heeft en opgenomen heeft in dit overzichtswerk is helder. Let eens op de uitdrukking ‘tot op de huidige dag’, die we een aantal keer tegen komen. Over de draagbomen aan de ark: “Deze draagbomen staken een stuk uit, en vanuit het heilige, de grote zaal, kon men de uiteinden ervan alleen zien wanneer men vlak voor de toegang tot de achterzaal stond; van verder weg waren ze niet te zien. Ze bevinden zich daar tot op de dag van vandaag.” (1 Koningen 8,8) Ander voorbeeld: Salomo legde herendiensten op aan niet-Israëlitische volken en de auteur voegt eraan toe: “Deze maatregel geldt tot op de dag van vandaag.” (1 Koningen 9,20-21, zie ook 1 Koningen 12,19 en 2 Koningen 8,22) Dit veronderstelt dat de tempel nog in tact is en Juda een apart en zelfstandig koninkrijk. Dus de situatie voordat de Babyloniërs kwamen binnenrollen en de tempel hebben verwoest. De indruk is dat de redacteur van het boek Koningen grote delen van andere bronnen heeft overgenomen. Hoewel hij zelf een duidelijk geheel van het overzicht heeft gemaakt, merk je in dergelijke zinnen de sporen op van de oudere bundels.

Het aardige is dat de redacteur op een aantal plaatsen verwijst naar bronnen: er is een boek geweest met de historie van de koningen van Israël (het tienstammenrijk), zie een vermelding als deze: “Verdere bijzonderheden over Jerobeam, over de oorlogen die hij heeft gevoerd en over zijn regering, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.” (1 Koningen 14,19) Dergelijke annalen waren er ook over de koningen van Juda (tweestammenrijk), zie o.a. 1 Koningen 14,29. Een derde bron die bij name genoemd wordt verwijst naar Salomo. (1 Koningen 11,41) Het gemak waarmee hij naar dergelijke boeken verwijst lijkt in te houden dat de lezer die eenvoudig zou kunnen inzien. Ook lijsten van ambtenaren van de koning en de beschrijving van de tempel kunnen teruggaan op aparte documenten. En vrijwel zeker is dat bij de verhalen over de profeten Elia en Elisa, die beginnen bij 1 Koningen 17. Kortom, de schrijver van de boeken 1 en 2 Koningen benutte oudere werken en compileerde dat alles tot een nieuw overzichtswerk.

Nu is het in bepaalde commentaren op dit Bijbelboek een sport geworden om die oudere bronnen op te sporen aan de hand van de naden in het boek. Maar de meeste uitleggers zijn het er wel over eens dat de auteur van de samengestelde inhoud een echte nieuwe eenheid gemaakt heeft. Vanuit de vraag ‘Waarom zijn wij, Gods volk, in ballingschap?’ heeft hij de geschiedenis verteld vanaf Salomo’s troonsbestijging in 970 v. Chr. tot aan de vrijlating van Jojakin in 560 v. Chr. Hij heeft er een duidelijke structuur in aangebracht en vooral een duidelijke boodschap mee willen verwoorden: wie Gods wet (de Torah) niet houdt, komt God straffend tegen. Dat geldt voor het hele volk, maar de koningen hebben daarin helaas het voortouw genomen en zijn een voorbeeld geweest van ontrouw. Een enkeling als Josia en Hizkia daargelaten.

Tegen de achtergrond van wat de HERE door Mozes gezegd had (zie vooral Deuteronomium) is deze teleurstellende gang van zaken een bewijs van Gods trouw. Hij houdt woord in vloek en zegen, zie 1 Koningen 8,56; 15,29; 16,12 en 34; 2 Koningen 1,17; 10,10; 23,16. Zo roept de schrijver de lezer op tot bezinning en bekering. Want er is hoop. Dat is verwoord door koning Salomo toen hij in het gebed  bij de inwijding van de tempel God vroeg: als uw volk vanuit een ballingsoord tot u bidt “…luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht. Vergeef uw volk alle zonden en misstappen die het tegen u begaan heeft en wek het mededogen op van degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd.” (1 Koningen 8,46-50)