Meegenomen

in memoriam rutger kopland

 

de dag van je dood bracht ik door in een feestzaal
onder de grond groter dan twee kathedralen, hier
is het dus, dacht ik, hier is wellicht plaats genoeg
voor ons allen maar iemand moet voorgaan, het

 

was er sprookjesachtig verlicht, er groeide niets
alleen taarten van marmer en toortsen van steen
en ik vroeg me af waar je was, hoe kon je geloven
in leegte, wij wilden naar boven terug, waar de wind

 

ons alle kanten op dreef en wij teweer moesten staan
ik voelde de steen in mijn jaszak het vocht in mijn keel
het kind gaf geen antwoord en stelde geen vragen
zijn hand voelde zacht en warm in mijn hand, ik wist

 

dat je nergens meer was, de gedachte dreef
vruchteloos rond in de schemering die uit de dennen
vandaag was gekomen, zich tussen de mensen
bewoog en ons voorzichtig het zwijgen oplegde

 

Miriam van hee, ook daar valt het licht, 16

 

Lastig, het lezen van gedichten die aan iemand zijn opgedragen. Wij kennen de persoon meestal niet en hebben dus geen idee of de inhoud van het gedicht specifiek is. Dat is ook het geval als er expliciet wordt verwezen naar plaatsen waar je als lezer nog nooit bent geweest. Je werpt een extra barrière op als dichter en het is zo verleidelijk dat te doen. Ik ken de ervaring. Laatst nog een gedicht geschreven voor mijn zus die vijftig werd. Ik refereerde impliciet in het gedicht aan een schilderij van Henk Helmantel en het klopte allemaal in mijn hoofd. Het gedicht is erg geslaagd, al zeg ik het zelf. Maar vind de lezer dat ook?

 

Ik ben zo’n lezer bij het gedicht van Miriam van hee ter gedachtenis van Rutger Kopland. Van hee houdt niet van hoofletters en is spaarzaam met interpunctie. Dat kan helpen om nog beter te letten op de beelden en de verbanden. Maar al voor ik aan de eerste strofe begin, ben ik al bezig met Rutger Kopland. Wat weet ik ook alweer van hem? ‘Geluk achtervolgt je’ komt bij me binnen en ik kan me nog heel goed herinneren dat ik de bundel kocht waarin dat gedicht te vinden is. Hij is gelauwerd dichter geworden – al tijdens zijn leven. Hij hield ervan om de dingen niet rechtstreeks te benoemen. Hij zette zoveel woorden om de kern heen dat je daaruit begon te vermoeden wat hij bedoelde. Zoiets als negatieve theologie: een heleboel dingen zeggen over wat en wie God niet is en daarmee het mysterie benaderen.

 

Met deze gedachten kom ik snel mee in de eerste en tweede strofe. Het overlijden van een groot dichter is voor andere dichter zo’n moment dat je onthoudt: toen deed ik dit en dat, toen het bericht mij bereikte. Heel treffend is de wending bij de overgang van twee naar drie: boven, buiten waait de wind, die je alle kanten op drijft en waar je je teweer moet stellen. Wat een sterk beeld! Binnen en beneden (souterrain) is een stormvrije ruimte. Ik verlang ernaar in de heksenketel die leven in Nederland heet. Verantwoordelijkheden en meningen, het waait maar om je hoofd en hart heen. Wat heerlijk om het oog van de storm in te lopen en de stilte te ervaren. Maar Van hee heeft het over de ‘leegte’ van Kopland en plotseling gaat zij verder over een kind dat je hand vast houdt. Is het verlangen naar de leegte (of stilte) een verlangen naar het Kind? Een kind dat een steen in mijn broekzak heeft en vasthoudt als talisman tegen de gevaarlijke boogieman?

 

De hand is warm en de Volwassene beseft: dood is dood. Je bent nergens meer. Een vruchteloze gedachte die rondzweeft. Uit welke ‘dennen’  dan? Dat is me niet erg helder. Wel is duidelijk dat de ‘dood is dood’ gedachte tussen de mensen beweegt. Zij laat weinig te spreken meer over. Er is dan weliswaar geen wind mee waar je je teweer tegen moet stellen, maar ook geen harmonieuze dialoog meer, spreken waar je blij en beter van wordt. Ik word er een beetje triest van. Waarachtig het is Van hee gelukt me mee te nemen in gedicht met een specifieke opdracht.

 

Naar aanleiding van: Miriam van hee, ‘in memoriam rutger kopland’ in: idem, ook daar valt het licht. Amsterdam: De Bezige Bij, 2013, 16.

 

 

In 2011 publiceerde de Vlaamse literatuurcriticus Yves T’Sjoen een overzicht van de dichters van de jaren zeventig. In de inleiding probeert hij een typering te geven van de generatie die verschilde van de Vijftigers. “Sterk veralgemeniserend kunnen we spreken van een neoromantische tegenbeweging.” (10)  Het boeiende is dat hij zeventien van hen zelf een keuze liet maken uit eigen werk en zo een bloemlezing aanbood aan de lezer. De vijftien gedichten van Miriam van hee zijn vaak gemaakt bij en over specifieke plaatsen – ik kom er moeilijk in mee. Yves T’Sjoen [red.], De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *