Ambt, Schrift en belijdenis

Is de Bijbel niet te mooi om waar te zijn? Jongeren van rond de vijftien stellen mij vragen over de betrouwbaarheid van de Bijbel. Hoe weet je of waar is wat er in staat en waarom zou je het allemaal geloven? Nu ik zestig ben realiseer ik me dat deze vragen de mijne lange tijd zijn geweest. In tijden zonder geloofstwijfel had ik wél onopgeloste vragen rond de Bijbel. Pas toen ik doorkreeg wat het betekent dat de Bijbel instrument in de handen van Christus’ Geest is, kon ik het goede verhaal erbij vertellen. En ere wie ere toekomt, ik heb daarbij veel geleerd van prof. Van de Beek.
De enige God maakt zich bekend door de schepping en door de het Woord. Dat belijden wij met artikel 1 en 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Meer nog dan door de natuur laat de HEER zich kennen door middel van zijn heilig en goddelijk Woord ‘… namelijk voor zover dit voor ons in dit leven nodig is tot zijn eer en behoud van de zijnen.’ Mooie combinatie, Gods eer en ons behoud. Gods eer is de Zoon. Jezus van Nazaret die de Christus wordt genoemd en door de Vader is opgewekt uit de dood. (Romeinen 1,4) Van de Beek heeft mij al vanaf het boek Jezus Kurios (1998) geleerd: wij kennen geen andere God dan Jezus. En ook in zijn bespreking van het gezag van de heilige geschriften benadrukt hij het: “Zowel het geloof als de Schrift heeft alleen gezag en is alleen betrouwbaar als ze over Christus gaat.” (335)

In de tijd van de Reformatie is opgeschreven dat de Bijbel van zichzelf geloofwaardig is (autopistos). Met name Johannes Calvijn heeft dat benadrukt. Waar de kerk en de traditie in de eeuwen de enig ware uitleg van de Schrift gingen bepalen, stelde de reformatoren dat de Schrift ons regeert. Zoals recent nog door Arnold Huijgen is betoogd: de Bijbel leest ons. Van de Beek kijkt kritisch naar twee kanten: “Rome is geneigd de kerk boven de Schrift te zetten, de reformatie is geneigd de Schrift boven de kerk te zetten. Beide doen er geen recht aan dat Schrift en kerk allebei vrucht van het werk van de Geest zijn, waarin Hij woont en werkt. Beide zijn plaatsen waar de Geest in alle waarheid leidt. Dat wordt uitgedrukt in de tweeheid van ambt en canon. Ze kunnen niet zonder elkaar. Ze kunnen niet tegen elkaar worden uitgespeeld en ze kunnen niet in een hiërarchisch verband worden gebracht. Want ze zijn het werk van de ene Geest.” (329) Het is voor Van de Beek overigens een drietal dat samenwerkt om de kerk bij Christus te bewaren: ambt, Schrift en belijdenis. (195) Het is niet voor niets dat er drie zijn. Elk afzonderlijk leidt makkelijk tot willekeur en dat is het tegendeel van betrouwbaarheid. Dus ook: geen Schrift zonder belijdenis en ambt.

Van de Beek begint met het ambt. Want dat was historisch gezien het begin van het bewaken van de kerk. Er was al een ambt voordat de canon kwam en voordat het Credo zijn uitgewerkte vorm kreeg.  Ambtsdragers kunnen niet naar eigen inzicht de geloofsleer ontwikkelen. “Zij moeten altijd terugkoppelen naar de geschreven boodschap van de apostelen.” (276) Het gaat om de juiste verkondiging van de Heer. Zij hebben Hem gezien en gehoord, dát maakt hun geschriften bijzonder. (Lukas 1,2 en 4). De eis van ooggetuige-zijn is niet helemaal strikt. “Het kunnen ook geschriften zijn die hun leerlingen hebben geschreven, maar dan wel in de tijd dat de apostelen nog in leven waren, zodat deze konden getuigen dat deze geschriften correct waren en ze anders konden weerleggen.” (277; Paulus waarschuwt al voor brieven die in zijn naam geschreven zouden zijn, 2 Tessalonicenzen 2,2; vandaar soms een eigen slotwoord: 2 Tessalonicenzen 3,17; Galaten 6,11; Kolossenzen 4,18.) Door de apostelen is een gezagsvolle overlevering geboden. Daarvoor moet gestreden worden, om die vast te houden. “… het Symbool van de kerk, de regel van het geloof als expressie van haar belijden. Het zijn fundamentele richtlijnen voor de manier hoe men de Bijbel moet lezen, in welk perspectief men de teksten moet verstaan.” (339)

Van de Beek vergelijkt de Bijbel met de kerk. Theologisch komen zowel de Schrift als de kerk ter sprake in de pneumatologie. Niet in de christologie. Voor Christus geldt: Hij is God én mens. Voor de kerk geldt: heilig en niet-heilig. Even radicaal, beide. De kerk is een falend instituut en tegelijk de plek waar Gods Geest wil wonen. Zo ook bij de Bijbel. De Bijbel is Gods Woord. Tegelijk is de Bijbel een menselijk boek. Met onjuiste historische informatie, achterhaalde wiskunde en een wereldbeeld van vergane tijden. Je kunt over de Bijbel net zoveel lelijke dingen zeggen als over de kerk. “Ze zijn niet goddelijk en toch is er geen andere weg tot het kennen van God.” (329) Van de Beek wijst op de liefde. De liefde in de meest essentiële relaties is er gewoon. “Bij de diepste dingen van ons leven, de bron van ons bestaan en het ultieme perspectief van ons leven verliezen argumenten hun betekenis. Dat geldt voor kindschap, voor liefde tot ouders, kinderen en partners. … liefde is er gewoon – en elk argument is secundair: letterlijk ‘volgend’. (330)

Hij vat daarmee de bespreking samen van vier posities die rond het Schriftgezag ingenomen worden.

  • (1) Wie de Bijbel als letterlijk door God gegeven beschouwd moet zich verdedigen tegen de evidente fouten, zoals bijvoorbeeld de foute naam in 2 Samuel 21,8 of de gemankeerde wiskunde van 1 Koningen 7,23. Wat zit eronder? De hang naar een vaste basis voor het geloof: “Daarom is het uiteindelijk begonnen: een vaste basis voor het geloof dat niet kan worden aangevochten door historisch, geologisch, literair of enig ander onderzoek. De kracht van de fundamentalistische benadering zit in die vaste grond.” (314)
  • (2) Daartegenover staat de positie die historie totaal irrelevant acht voor het geloof (zo bijvoorbeeld Rudolf Bultmann). Maar ook dat is problematisch.  “Het christelijk geloof is aan een historisch moment gekoppeld en aan een historische persoon. Die lastige frasen uit het Credo dat God mens is geworden en is gekruisigd, gestorven en begraven, kan men niet negeren. Fundamentalisten maken zich te gemakkelijk af van de historische kritiek, maar Bultmann maakt zich te gemakkelijk af van de geschiedenis.” (318) Leuk is overigens, dat Van de Beek het proefschrift van Koert van Bekkum een goed voorbeeld noemt van een discussie tussen tekst en archeologie. “Alleen grondig onderzoek, met stem en tegenstem zoals dat in onderzoek nu eenmaal gaat, kan verder helpen in het verstaan van de Schrift.” (319, noot 552)
  • (3) Een derde benadering wijst op de vervulling van profetieën. Is dat geen bewijs van de goddelijkheid? Hoe Bijbels ook, het is kwetsbaar: er zijn ook profetieën die niet uitkomen. En: “Zelfs al zou alles feitelijk kloppen, dan nog blijft het kloppen van feiten en dat kan ook een andere oorzaak hebben.” (324)
  • (4) Tenslotte bespreekt Van de Beek de inspiratieleer die Herman Bavinck ontwikkelde: hij noemt het organisch en creëert ruimte voor de eigen inbreng van de verschillende schrijvers. Hij komt in het incarnatiemodel terecht: de Bijbel is én goddelijk én voluit menselijk. Christologie dus. Daar wringt het, volgens Van de Beek. In de pneumatologie komt er ruimte voor het én en het én-niet. Net als de bij kerk. De Geest incarneert niet, maar komt inwonen (inhabitatie, 328) en dát geeft dat dubbele karakter.

Dat heeft tot gevolg dat wij het gezag van de Schrift niet in onze hand hebben. (331) Zij heeft haar eigen zeggingskracht, zij is autopistos. Niets ligt op voorhand vast. Het is lezen en herlezen, samen studeren vernemen we Gods stem, niet bij voorbaat maar als geschenk. “In heel dat ingewikkelde proces komt de stem van God tot ons, troostend vermanend, aansporend, oordelend, enthousiasmerend.” (332) Het gaat uiteindelijk om Christus. God heeft zich in Hem ontledigt. Hij doet dat opnieuw, nu in de heilige Geest (334). Christus’ Geest werkt het geloof, de liefde, de overgave, de toewijding aan deze ontzagwekkende God. “In de wijsheidsliteratuur van het Oude Testament wordt op verschillende plaatsen al aangegeven dat de diepste doordenking van de wijsheid haar grenzen kent. Diepere waarheid vind men alleen in de vreze des Heren en het doen van zijn geboden.” (Job 28,28; Spreuken 1,7)


Naar aanleiding van: A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus: De theologie van de kerk en de Heilige Geest. Zoetermeer: Meinema, 2012.

“Daarom wordt het hoogste bewijs van de waarheid der Schrift overal ontleend aan de Persoon Gods, die in haar spreekt. De profeten of apostelen beroepen zich niet op hun scherpzinnigheid of op al wat hun spreken geloofwaardigheid verschaft, en zij leggen zich niet toe op redeneringen; maar zij voeren de heilige naam Gods aan, opdat door die de gehele wereld tot gehoorzaamheid gedwongen worde.” (Calvijn, Institutie, I, VII, 4, vertaling A. Sizoo; zie ook I, VIII, 1 over de ‘verachtelijke nederigheid der woorden’ en ‘die ongepolijste en schier ruwe eenvoud’ van de Schrift)

Van de Beek over de christelijke canon: “Het is goed om de volgorde van de Tenach aan te houden. Net als de kerkvaders doen we het maar met de vertalingen die we hebben en die de volgorde van de Septuagint hebben.” (295)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *